Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant 1],
,in hun hoedanigheid van curatoren van de in staat van faillissement verklaarde
naamloze vennootschap DSB Bank N.V.,gekozen woonplaats te [woonplaats 1],
appellanten,
advocaat: mr. M.S. Breeman te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.J. Jans te Groningen.
1.Het geding in hoger beroep
De curatoren zijn bij dagvaarding van 11 april 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2014, onder bovenstaand zaak-/rolnummer in kort geding gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en de curatoren als gedaagden (hierna: het bestreden vonnis). De appeldagvaarding bevat de grieven. Voorts hebben de curatoren een aantal producties overgelegd.
2.Feiten
2.2. [geïntimeerde] heeft tezamen met zijn toenmalige partner […] (hierna: [A]) in 1999 een woning gekocht aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning).
2.4. [geïntimeerde] en [A] hebben ter meerdere zekerheid van de nakoming van hun verplichtingen uit de kredietovereenkomst bij notariële akte van 27 november 2002 (hierna: de hypotheekakte) aan DSB een recht van hypotheek op de woning verstrekt tot een bedrag van, inclusief rente en kosten, € 180.810,-.
2.5. DSB is in 2009 in staat van faillissement verklaard.
2.6. Mr. Jans heeft zich namens [geïntimeerde] en [A] bij brief van 12 oktober 2011 aan de curatoren onder meer op het standpunt gesteld dat de kredietovereenkomst nietig is op grond van artikel 30 juncto artikel 33 van de Wet op het consumentenkrediet (Wck) en, subsidiair, vernietigbaar op grond van dwaling, bedrog, althans misbruik van omstandigheden. Meer subsidiair heeft mr. Jans gesteld dat DSB jegens [geïntimeerde] en [A] onrechtmatig heeft gehandeld door de op haar rustende bijzondere zorgplicht niet in acht te nemen, waardoor [geïntimeerde] en [A] schade hebben geleden.
2.7. [geïntimeerde] en [A] zijn uit elkaar gegaan. De woning is op 1 november 2011 voor een bedrag van € 125.000,- aan derden verkocht en geleverd. Van de verkoopopbrengst is een bedrag van € 122.074,05 afgelost op hetgeen aan DSB verschuldigd was uit hoofde van de kredietovereenkomst.
2.8. De curatoren hebben [geïntimeerde] sedert november 2011 herhaaldelijk aangemaand de (gestelde) restschuld te voldoen en beroepen zich ter zake op de executoriale titel uit de hypotheekakte.
3.Beoordeling
a - iedere executoriale rechtsmaatregel uit hoofde van de hypotheekakte te staken en gestaakt te houden totdat partijen ofwel een schikking hebben getroffen ofwel de verschuldigdheid van de vordering onherroepelijk in rechte is komen vast te staan, op straffe van een dwangsom;
b - tot voldoening van de gedingkosten waaronder de nakosten.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen toegewezen.
Grief I is gericht tegen het volgen door de voorzieningenrechter van deze stelling en het hieruit voortvloeiende oordeel dat - nu de executie niet kan worden gebaseerd op de kredietovereenkomst - de vordering tot het staken hiervan moet worden toegewezen.
Bovendien kwam [geïntimeerde] geen beroep op artikel 33 Wck (oud) toe omdat artikel 4 lid 1 sub f Wck (oud) bepaalde dat de Wck niet van toepassing is indien hypothecaire zekerheid wordt verstrekt bij het aangaan van het krediet. Weliswaar is de kredietovereenkomst op of omstreeks 10 oktober 2002 aangegaan, terwijl de hypotheekakte dateert van 27 november 2002, maar [geïntimeerde] had al bij het aangaan van de kredietovereenkomst de verplichting op zich genomen een hypotheek te vestigen op het woonhuis.
buitengerechtelijkeberoep op dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden (brief 12 oktober 2011 van mr. Jans aan de curatoren; productie 2 [geïntimeerde] eerste aanleg) ook
in rechtete doen, heeft hij deze grondslagen - indien en voor zover gebaseerd op andere stellingen dan die hierna aan de orde komen - onvoldoende concreet uitgewerkt.
De curatoren beroepen zich ter onderbouwing van hun vordering op een uitdraai uit de administratie van DSB van 27 februari 2014, waarin wordt vermeld dat op 4 november 2011 - na aftrek van de verkoopopbrengst van € 122.074,05 van de woning - de schuld uit de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 2], op dat moment € 71.608,82, volledig is afgelost en de schuld uit de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 1 ], op dat moment € 60.834,51, tot een bedrag van € 50.465,23 is afgelost (productie 8 curatoren eerste aanleg). Nu [geïntimeerde] in gebreke is gebleven de restschuld van € 10.436,06 (=€ 60.834,51 verminderd met € 50.465,23 en vermeerderd met de rente per 1 december 2011 van € 93,78; zie voor dit laatste voormelde uitdraai) te voldoen, is deze vanwege niet nakoming door [geïntimeerde] van maandelijkse (rente)verplichtingen opgelopen tot € 12.257,15 per 28 februari 2014 (productie 20 memorie van grieven), zo stellen de curatoren.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd gereageerd op voormelde onderbouwing door de curatoren van hun vorderingen. Met name kan uit de brief van (gerechtsdeurwaarder) [X] van 17 december 2013 (productie 12 curatoren eerste aanleg) en de afrekening van de notaris van 25 november 2002 (productie 5 [geïntimeerde] eerste aanleg) niet worden afgeleid dat de gestelde restschuld niet zou bestaan, dan wel minder zou bedragen. Voorts laat mogelijke onduidelijkheid omtrent vorderingen van de curatoren uit hoofde van
anderekredietovereenkomsten onverlet dat naar het oordeel van het hof voorshands voldoende duidelijk is dat de restschuld vanwege de
onderhavigekredietovereenkomst per 28 februari 2014 € 12.257,15 bedraagt.
“2. De heer [geïntimeerde] (…) hierna, zowel tezamen als ieder afzonderlijk, te noemen:debiteur(…)
en de vennootschap zijn overeengekomen dat door de hypotheekgever ten behoeve van de vennootschap recht van hypotheek en pandrecht wordt gevestigd op de in deze akte omschreven goederen.(…)Ter uitvoering van voormelde overeenkomst wordt bij deze door de hypotheekgever aan de vennootschap recht van eerste hypotheek verleend tot het hierna te noemen bedrag op het hierna te noemen onderpand, tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de vennootschap blijkens haar administratie van de debiteur, te vorderen heeft of mocht hebben, uit hoofde van na te melden overeenkomst van geldlening.
Voor zover de restschuld van € 12.257,15 bestaat uit rente, kredietverhogingen en kosten vloeien deze - zo hebben de curatoren onvoldoende gemotiveerd betwist gesteld - voort uit de kredietovereenkomst, de daarop toepasselijke algemene voorwaarden en de voorwaarden op de achterkant van de kredietovereenkomst. Nu de rente, kredietverhogingen en kosten voortvloeien uit de kredietovereenkomst, vinden zij - als toekomstige vorderingen - hun grondslag in een op het tijdstip van het verlijden van de hypotheekakte reeds bestaande en in de akte omschreven rechtsverhouding. Daarbij geeft artikel 2 sub a van de hypotheekakte de weg aan waarlangs op voor [geïntimeerde] bindende wijze de hoogte van deze bedragen kan worden vastgesteld (behoudens door hem te leveren tegenbewijs). Het voorgaande brengt naar het oordeel van het hof met zich dat de hypotheekakte ook voor zover de restschuld bestaat uit rente, kredietverhogingen en kosten, volstaat als executoriale titel.
Voor zover [geïntimeerde] bij het pleidooi in hoger beroep DSB nieuwe verwijten heeft gemaakt, hebben de curatoren zich daartegen verzet, zodat deze verwijten vanwege de twee-conclusie-regel buiten beschouwing blijven.
Wat betreft de verwijten a en b geldt dat [geïntimeerde] hieraan onvoldoende kenbaar en duidelijk rechtsgevolgen heeft verbonden. Daarnaast zijn de verwijten - mede in het licht van het verweer door de curatoren - onvoldoende onderbouwd. Wat betreft verwijt a volstaat niet de stelling dat uit het enkele gegeven dat het totaal van de geleende sommen de marktwaarde van de woning overtrof, volgt dat DSB bij het aangaan van de kredietovereenkomst onvoldoende heeft gelet op de verhouding tussen de waarde van de woning, het inkomen en de maandlasten (nrs. 53/54 memorie van antwoord; zie echter ook de reactie hierop in de nrs. 3.3 e.v. pleitnotities hoger beroep DSB). Daargelaten dat DSB betwist dat [geïntimeerde] was verplicht tot het afsluiten van bedoelde verzekeringen bij door DSB aan te wijzen verzekeraars, heeft [geïntimeerde] verwijt b onvoldoende onderbouwd in het licht van het gegeven dat dergelijk handelen in ieder geval geen strijd opleverde met de Wck nu deze niet van toepassing was (3.2.2).
Het hof stelt voorop dat een executie eerst moet worden gestaakt, indien de executoriale titel op een kennelijke feitelijke of juridische misslag berust of de executant (anderszins) misbruik van zijn bevoegdheid maakt. In het licht van dit uitgangspunt heeft [geïntimeerde] - mede gelet op het verweer van de curatoren - onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat zich in casu een dergelijk geval voordoet.
zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de gedingkosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.