ECLI:NL:GHAMS:2015:1464

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2015
Publicatiedatum
21 april 2015
Zaaknummer
23-003598-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake burgerpseudokoop en ontvankelijkheid Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 26 augustus 2014. De zaak betreft een burgerpseudokoop waarbij de verdachte, geboren in 1984, wordt beschuldigd van diefstal van goederen uit een opslagcontainer. Het Openbaar Ministerie had hoger beroep ingesteld, maar de raadsman van de verdachte betoogde dat het OM niet-ontvankelijk verklaard moest worden omdat de appelschriftuur te laat was ingediend. Het hof oordeelde echter dat de overschrijding van de termijn gering was en dat er geen aanleiding was om het OM niet-ontvankelijk te verklaren.

De tenlastelegging omvatte zowel de diefstal van een perstang als een boormachine, waarbij de verdachte samen met anderen handelde. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de gestolen goederen op Marktplaats had aangeboden en dat de politie betrokken was bij de opsporing. De verdediging stelde dat er sprake was van een vormverzuim omdat de wettelijke voorschriften bij burgerpseudokoop niet waren nageleefd. Het hof concludeerde echter dat de situatie niet onder de bepalingen van artikel 126ij van het Wetboek van Strafvordering viel, omdat het initiatief tot de verkoop van de goederen door de verdachte zelf was genomen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover dat aan het oordeel van het hof was onderworpen en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Noord-Holland voor verdere behandeling.

Uitspraak

parketnummer: 23-003598-14
datum uitspraak: 9 april 2015
tegenspraak
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 26 augustus 2014 in gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15-710475-13 en 15-800366-14, alsmede 15-740607-11 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 26 maart 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Omvang hoger beroep

Het Openbaar Ministerie heeft op 2 september 2014 hoger beroep ingesteld. Blijkens de daarvan opgemaakte akte is het hoger beperkt tot de gevoegde tenlastelegging onder parketnummer 15/800366-14 aan welke zaak mede de voormelde vordering tot tenuitvoerlegging is verbonden.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

De raadsman heeft bepleit het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, omdat de appelschriftuur een dag na de in art. 410, eerste lid, Wetboek van Strafvordering, genoemde termijn van veertien dagen is ingediend.
Het hof volgt de raadsman hierin niet. In de zeer geringe overschrijding van de genoemde termijn ziet het hof – mede gelet op de met het onderhavige hoger beroep gemoeide belangen, gezien de beslissing in eerste aanleg – geen aanleiding gebruik te maken van zijn in art. 416, derde lid, Wetboek van Strafvordering gegeven bevoegdheid het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is -voor zover in hoger beroep aan de orde- ten laste gelegd dat:
parketnummer 15-800366-14:
primair:
hij op of omstreeks 2 juli 2014 in de gemeente Schagen tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een opslagcontainer aan de [adres 2] heeft weggenomen een (Klauke Up75) perstang en/of (Makita Bhr200) boormachine, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan "[bedrijf]", in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s);
subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 2 tot en met 3 juli 2014 in de gemeente(n) Schagen en/of Zaanstad, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een (Klauke Up75) perstang en/of (Makita Bhr200) boormachine heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die perstang en/of die boormachine wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt.

Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie in zijn vervolging

Bij vonnis van de rechtbank van 26 augustus 2014 is het Openbaar Ministerie als reactie op een vormverzuim ten aanzien van het onder parketnummer 15-800366-14 tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging. Het verzuim is volgens de rechtbank gelegen in het niet nakomen van de wettelijke voorschriften bij burgerpseudokoop (artikel 126ij Wetboek van Strafvordering).
De advocaat-generaal en de raadsman zijn er beiden met de rechtbank van uitgegaan dat sprake is van een burgerpseudokoop en van niet-naleving van de daaraan in voormeld wetsartikel verbonden waarborgen. Volgens de advocaat-generaal moet dit niet tot gevolg hebben dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard, volgens de raadsman wel.
Het hof komt tot een ander oordeel.
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of sprake is van burgerpseudokoop in de zin van art. 126ij Wetboek van Strafvordering.
Het hof stelt het volgende feiten vast.
Op 2 juli 2014 zijn uit een opslagcontainer een perstang en een boormachine van [bedrijf] gestolen. Hiervan is op 3 juli 2014 aangifte gedaan (dossierpagina 5 e.v.). Aangever heeft later diezelfde dag aan de politie laten weten dat de -volgens aangever- gestolen goederen op Marktplaats worden aangeboden door een aanbieder die zich [persoon] noemde en dat een medewerker van het bedrijf een bod op de perstang heeft gedaan van € 435,00. Aangever is daarop door opsporingsambtenaar [verbalisant 1] geadviseerd een afspraak te maken met de aanbieder van de goederen op Marktplaats. Kort daarop heeft aangever opnieuw telefonisch contact gezocht met [verbalisant 1] met de mededeling dat hij een afspraak heeft gemaakt met de aanbieder [persoon] en dat hij om 18.30 uur had afgesproken op het parkeerterrein bij het NS station Kogerveld en dat een medewerker van [bedrijf] (verder: de medewerker) naar deze met de aanbieder afgesproken ontmoetingsplaats zou gaan.
Opsporingsambtenaar [verbalisant 1] heeft vervolgens met die medewerker gebeld, waarop die medewerker naar het politiebureau is gereden. Aldaar is een plan van aanpak besproken, inhoudende dat opsporingsambtenaar [verbalisant 1] met de medewerker naar de afspraak zou meerijden, opsporingsambtenaar [verbalisant 2] als back-up op enige afstand en uit het zicht zou wachten, de medewerker het woord met de aanbieder zou voeren en hij bij herkenning van het gereedschap als teken aan verbalisant aan zijn linker oor zou voelen. Voorts is tussen opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] afgesproken dat onafgebroken telefonisch contact zou worden gehouden tussen verbalisanten. Nadat de medewerker en verbalisant [verbalisant 1] op de afgesproken parkeerplaats waren gearriveerd, kwam na enig wachten de – de door [verbalisant 1] ambtshalve herkende – verdachte met medeverdachte [medeverdachte] aanrijden, die naast de auto van de medewerker parkeerde. Hierop hebben verdachte en de medewerker contact gehad en heeft de verdachte de aangeboden perstang aan de medewerker laten zien, waarna de medewerker zijn linker oor aanraakte. Hierop zijn de verdachte en de medeverdachte door opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] aangehouden (dossierpagina 8 e.v.).
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], dan wel andere politieambtenaren met betrekking tot het opsporingsonderzoek contact hebben gehad met de officier van justitie noch dat deze op enigerlei wijze bemoeienis met het opsporingsonderzoek heeft gehad.
Beoordeling
Art. 126ij Sv betreft de situatie waarin de burger in een strafrechtelijk onderzoek goederen afneemt van de verdachte ten behoeve van de opsporing. Deze bepaling ziet meer in het bijzonder op situaties waarin de officier van justitie of de politie een burger met het oog op de opsporing inschakelt in het kader van een door de autoriteiten geregisseerde aankoop (vgl. HR 23 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8478). Gezien de vaststellingen hierboven heeft een zodanige situatie zich hier niet voorgedaan. Het initiatief tot verkoop is genomen door de verdachte zelf door de gestolen goederen op Marktplaats aan te bieden, terwijl het initiatief tot de terugkoop van de gestolen goederen is genomen door een medewerker van [bedrijf]. De bemoeienis van de politie is beperkt gebleven tot het adviseren hoe verder te handelen ten aanzien van de koop en de overdracht van de goederen tussen de verdachte en de medewerker en de medewerker daarbij volgens een daarvoor afgesproken plan van aanpak te vergezellen, teneinde de verdachten te kunnen aanhouden.
Art. 126ij Sv is op deze situatie niet van toepassing, zodat van een verzuim van enig in die bepaling gegeven voorschrift geen sprake is.
Gelet op het voorgaande kan het vonnis waarvan beroep -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- niet in stand blijven en zal het hof -nu de verdediging dat uitdrukkelijk heeft verlangd- de zaak terugwijzen naar de rechtbank.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Holland ter zake van de onder parketnummer 15-800366-14 tenlastegelegde feiten alsmede de daaraan verbonden vordering tot tenuitvoerlegging onder nummer 15-740607-11, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. N.A. Schimmel en mr. R. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 april 2015.
Mr. A.P.M. van Rijn is buiten staat te ondertekenen.
[...]