3.2.[appellante] heeft tegen het vonnis van 23 april 2014 drie grieven aangevoerd.
3.3.1.Het hof zal eerst
grief 2behandelen, waarin [appellante], naar het hof begrijpt, aanvoert dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet is geslaagd in het haar in het tussenarrest opgedragen bewijs en ten onrechte heeft geoordeeld dat Proximedia de onderbewindstelling niet heeft gekend en ook niet behoorde te kennen.
3.3.2.De grief treft geen doel. Ook naar het oordeel van het hof is [appellante] niet in het haar opgedragen bewijs geslaagd. [appellante] doet tevergeefs beroep op de door haar overgelegde brief van 6 januari 2013. Niet alleen is de ontvangst van deze brief door Proximedia betwist (zie hierna onder 3.5.3), ook moet worden geoordeeld dat Proximedia op grond van de in deze brief gestelde mededeling in redelijkheid niet heeft hoeven te begrijpen dat [appellante] onder bewind was geplaatst. In de brief staat immers (slechts) dat [appellante] tijdens het gesprek van 20 november 2012 aan de vertegenwoordiger van Proximedia heeft meegedeeld dat zij nog overleg moest plegen met haar “financieel zaakwaarnemer”. Ook indien die mededeling zou zijn ontvangen heeft Proximedia daaruit geen onderbewindstelling van [appellante] hoeven af te leiden. Anders dan [appellante] stelt bestond geen verplichting van Proximedia tot het verrichten van onderzoek.
3.3.3.Het hof stelt vast dat ander bewijs door [appellante] niet is bijgebracht of (op voldoende duidelijke wijze) aangeboden.
3.4.1.In
grief 1stelt [appellante] zich op het standpunt dat de kantonrechter ten onrechte artikel 10.1.1 van de algemene voorwaarden niet onredelijk bezwarend heeft geacht. Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
3.4.2.[appellante] erkent dat zij de overeenkomst met Proximedia uit hoofde van haar beroep heeft gesloten. Dit maakt dat zij niet als een “natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf “, als bedoeld in artikel 6:236 en 6:237 BW kan worden beschouwd en dat de Richtlijn oneerlijke bedingen en de beide genoemde artikelen niet (rechtstreeks) van toepassing zijn. Het enkele gegeven dat Proximedia op het onderhavige terrein deskundiger en meer ervaren is dan [appellante] maakt dit niet anders.
3.4.3.Met [appellante] gaat het hof ervan uit dat [appellante] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst een kleine zelfstandige was. Er bestaat daarom reden bij de toetsing aan de open norm van artikel 6:233a BW aan de artikelen 6:236 en 6:237 BW een zekere reflexwerking toe te kennen.
3.4.4.Het bepaalde in artikel 6:237 sub i BW kan [appellante] niet baten (reeds) omdat Proximedia de overeenkomst heeft ontbonden op grond van het feit dat zij, [appellante], in de nakoming van haar betalingsverplichtingen is tekortgeschoten. Ook artikel 6:237 sub k BW is niet van toepassing omdat niet een lange opzegtermijn is overeengekomen maar een overeenkomst voor een bepaalde duur, te weten 48 maanden. Dat artikel 10 van de voorwaarden op grond van artikel 6:233 sub a BW vernietigbaar is, is door [appellante] onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Niet zonder meer kan worden aangenomen dat het beding, dat bij tussentijdse beëindiging van de voor 48 maanden aangegane overeenkomst de wederpartij van Proximedia een vergoeding van 40% van de resterende termijnen verschuldigd is, onredelijk bezwarend is. Bij haar beroep op de overige door haar vermelde vernietigbaarheden heeft [appellante] geen belang omdat niet tevens gesteld is dat die bedingen in de onderhavige zaak van toepassing zijn.
3.4.5.[appellante] heeft beroep gedaan op het bepaalde in de Colportagewet. Blijkens de wetsgeschiedenis van deze wet bestaat geen ruimte om het begrip "particulier" zo ruim uit te leggen dat daaronder ook een natuurlijk persoon wordt begrepen die - zoals [appellante] - bij het aangaan van de overeenkomst handelt in het kader van haar beroep of bedrijf, ook al is zij als een zogeheten kleine startende ondernemer te beschouwen. Hierop stuit het beroep van [appellante] op nietigheid van de overeenkomst wegens strijd met de Colportagewet af.
3.4.6.Ook grief 2 heeft daarom geen succes.
3.5.1.In
grief 3voert [appellante] het volgende aan. In de door Proximedia aan [appellante] verzonden welkomstbrief van 23 november 2012 staat vermeld dat, omdat de campagne gedurende de ontwikkelingsfase van de website nog niet actief zou zijn, uiterlijk twee maanden na het sluiten van de overeenkomst zou worden overgegaan tot facturatie. Binnen die twee maanden, te weten bij brief van 6 januari 2013, heeft [appellante] de overeenkomst opgezegd. Omdat de campagne van [appellante] nooit actief is geweest, de ontwikkelingsfase van de website nooit is begonnen en ten tijde van het verzenden van de brief van 6 januari 2013 nog geen betalingsverplichting was ontstaan, hoeft, zo stelt [appellante], zij slechts de dossierkosten te betalen.
3.5.2.Het betoog kan niet worden aanvaard. Als tussen partijen vaststaand moet immers worden aangenomen dat de website niet is ontwikkeld omdat [appellante], ondanks herhaalde aanmaning van Proximedia, niet het voor het maken van een website benodigde materiaal heeft aangeleverd, waardoor zij in schuldeisersverzuim is komen te verkeren. Een beroep op het niet in werking treden van de betalingsverplichting komt aan [appellante] bij deze stand van zaken niet toe.
3.5.3.Proximedia heeft in de memorie van antwoord betwist dat de brief van 6 januari 2013 door haar is ontvangen. Deze betwisting is in het licht van de door Proximedia overgelegde brieven van 10 januari 2013, 25 januari 2013 en 20 februari 2013, welke brieven alle zijn geschreven in de (kennelijke) veronderstelling dat de overeenkomst nog voortduurde - en derhalve niet was opgezegd -, voldoende gemotiveerd. Uit het feit dat de brief van 6 januari 2013 ook in eerste aanleg al door [appellante] is overgelegd en vervolgens inhoudelijk door Proximedia is besproken kan niet de conclusie worden getrokken dat Proximedia de ontvangst van de brief uitdrukkelijk heeft erkend. Omdat de brief relevant is voor de te nemen beslissing zal het hof de zaak naar de rol verwijzen zodat [appellante] zich kan uitlaten over dit door Proximedia voor het eerst in hoger beroep gevoerde verweer.
3.5.4.Het hof wijst daarbij nu reeds op het volgende:
a. de brief van [appellante] van 6 januari 2013 heeft alleen rechtsgevolg wanneer de brief Proximedia daadwerkelijk heeft bereikt (art. 3:37 lid 3 BW);
b. gezien de gemotiveerde ontkenning van Proximedia is het aan [appellante] het bewijs van de daadwerkelijke ontvangst van de brief door Proximedia te leveren;
c. voor zover [appellante] zich erop zou beroepen dat zij de brief van 6 januari 2013 aangetekend aan Proximedia heeft verstuurd, moet zij bewijzen dat zij de brief aangetekend en naar het juiste adres heeft verzonden en bovendien aannemelijk maken dat de brief tijdig aan Proximedia is aangeboden (HR 4 juni 2004, NJ 2004, 411);
d. indien niet komt vast te staan dat de brief van 6 januari 2013 Proximedia heeft bereikt, zal, gezien hetgeen het hof hiervoor omtrent de grieven van [appellante] heeft overwogen, het door de kantonrechter gewezen vonnis worden bekrachtigd;
e. indien wel komt vast te staan dat de tussen partijen op 12 november 2012 gesloten overeenkomst door [appellante] reeds in januari 2013 is opgezegd, voordat de betalingsverplichting voor de duur van 48 maanden was ingegaan, zal daarvan het rechtsgevolg zijn dat [appellante] niet 100% van de betalingstermijnen over de maanden februari en maart 2013 en vervolgens de verbrekingsvergoeding van 40% over 46 resterende termijnen verschuldigd is geraakt, maar 40% over alle 48 termijnen. In dit geval zal het vonnis gedeeltelijk worden bekrachtigd en gedeeltelijk worden vernietigd. Het feit dat in dit geval de overeenkomst is opgezegd voordat de betalingsverplichting is ingetreden, maakt dit niet anders, het hof verwijst naar het overwogene onder 3.5.2;
f. in de beide genoemde gevallen zal [appellante] als de in het hoger beroep ongelijk gestelde partij moeten worden aangemerkt, zodat zij veroordeeld zal worden in de kosten van het hoger beroep, bedragende € 704,- aan verschotten en € 632,- aan salaris.
g. het dispuut over wel/geen ontvangst van de brief van 6 januari 2013 heeft een financieel belang van € 280,80 met rente. Het hof geeft partijen daarom in overweging dit onderdeel van hun geschil minnelijk te regelen.