ECLI:NL:GHAMS:2015:1329

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 april 2015
Publicatiedatum
13 april 2015
Zaaknummer
23-003843-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag op een driejarig kind met gevolgen voor de ouders en benadeelde partijen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de verdachte werd veroordeeld voor de doodslag op een driejarig kind. De zaak kwam aan het hof na een hoger beroep dat was ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, dat op 19 september 2014 was uitgesproken. De verdachte, die op dat moment gedetineerd was, had de driejarige [slachtoffer] van het leven beroofd, wat leidde tot onherstelbaar leed voor de ouders van het kind. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, behalve ten aanzien van de straf en de beslissingen over de vorderingen van de benadeelde partijen, die gedeeltelijk zijn vernietigd.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 30 maart 2015 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de raadsman en de verdachte. De raadsman betoogde dat het opzet van de verdachte op de dood van het kind niet bewezen kon worden, maar het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verdachte opzettelijk had gehandeld. Het hof verwierp ook het alternatieve scenario dat de dood van het kind het gevolg was van een ongeluk tijdens het spelen.

De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar, maar het hof verhoogde deze straf tot acht jaar, rekening houdend met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was gepleegd. Het hof oordeelde dat de verdachte, onder invloed van alcohol, een verschrikkelijke beslissing had genomen met ernstige gevolgen. Daarnaast werden vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waaronder schadevergoeding voor materiële en immateriële schade, als gevolg van de emotionele impact van het verlies van het kind. Het hof legde ook een verplichting op aan de verdachte om de schade te vergoeden.

Uitspraak

parketnummer: 23-003843-14
datum uitspraak: 13 april 2015
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 september 2014 in de strafzaak onder parketnummer 13-650332-13 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats]op [geboortedatum],
thans gedetineerd in de P.I. Ter Apel, gevangenis te Ter Apel.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 30 maart 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman en de verdachte naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de straf en de strafmotivering en de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] -in zoverre zal het vonnis worden vernietigd- en met dien verstande dat het hof het vonnis aanvult met onderstaande overwegingen ten aanzien van de in hoger beroep gevoerde verweren en acht heeft geslagen op de recente Justitiële Documentatie van de verdachte de dato 16 maart 2015.

In hoger beroep gevoerde verweren

Opzet
De raadsman heeft betoogd dat het opzet van de verdachte op de dood van [slachtoffer] niet kan worden bewezen. Volgens de raadsman heeft de rechtbank het bewijs voor opzet aangenomen op basis van woorden die de verdachte zou hebben gezegd rondom het incident, terwijl die woorden op meerdere manieren kunnen worden geïnterpreteerd.
Het hof sluit aan bij de overweging van de rechtbank zoals weergegeven in overweging 6.3 onder (ii). Anders dan de raadsman heeft betoogd heeft de rechtbank bij haar oordeel zowel het eigen handelen van de verdachte als de woorden die de verdachte heeft geuit betrokken, welke bewoordingen zijn handelen ook ondersteunen. Uit de verklaringen van de ouders van [slachtoffer], in samenhang bezien met de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] volgt op de wijze zoals door de rechtbank in voornoemde overweging is verwoord, naar het oordeel van het hof dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld.
Alternatief scenario
De raadsman heeft betoogd dat niet kan worden uitgesloten dat de verdachte met [slachtoffer] aan het spelen was en tijdens dit spel op enig moment naar beneden is gevallen. Volgens de raadsman passen de omstandigheden van het geval meer bij dood door schuld dan bij doodslag.
Dat [slachtoffer] in een spelsituatie naar beneden is gevallen valt niet af te leiden uit de verklaring van de verdachte zelf noch uit het dossier en evenmin uit het verhandelde ter terechtzitting. Uit geen van de door de raadsman in dit kader aangehaalde getuigenverklaringen kan worden afgeleid dat verdachte met [slachtoffer] op het moment van het voorval buiten op de galerij heeft gespeeld. Uit het feit dat de verdachte eerder die avond in de woning met [slachtoffer] heeft gespeeld volgt niet dat dit spel zich buiten op de galerij heeft voortgezet. Dat [slachtoffer] als gevolg van een spel naar beneden is gevallen verdraagt zich bovendien niet met de waarneming van de moeder dat verdachte [slachtoffer] al dragend mee naar buiten heeft genomen en dat hij al na korte tijd weer zonder [slachtoffer] naar binnenkwam.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd. Het alternatieve scenario dat geen sprake is van doodslag maar dood door schuld wordt dan ook verworpen.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair impliciet subsidiair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair impliciet subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft de driejarige [slachtoffer] van het leven beroofd. Door zijn handelen heeft de verdachte aan de ouders van [slachtoffer] onherstelbaar leed toegebracht. Hun levens zijn, zoals ook is gebleken uit hun gezamenlijke slachtofferverklaring, voor altijd veranderd en geschaad. De verdachte heeft het vertrouwen dat in hem werd gesteld door zowel de ouders van [slachtoffer] als door [slachtoffer] zelf, als neef van [slachtoffer], ernstig geschonden. Bovendien is het, zoals ook uit de door de vader ter zitting gegeven toelichting is gebleken, voor de ouders van [slachtoffer] onverteerbaar dat verdachte geen openheid heeft kunnen of willen geven over de reden van zijn handelen.
De ernst van het feit rechtvaardigt de oplegging van een gevangenisstraf van lange duur. Bij het bepalen van de hoogte van de straf zal het hof – evenals de rechtbank – als uitgangspunt nemen dat een gevangenisstraf van 6 tot 8 jaren passend is voor doodslag. Als strafverzwarend wordt meegewogen dat de verdachte een kind van zeer jonge leeftijd van het leven heeft beroofd. De wijze waarop dit is geschied heeft de nabestaanden, de inwoners van de flat die ongewild getuige hiervan zijn geweest en de samenleving ernstig geschokt.
De verdachte had echter ook een persoonlijke band met [slachtoffer]. Onder invloed van een grote hoeveelheid alcohol heeft de verdachte op enig moment een verschrikkelijke beslissing genomen met zeer ernstige gevolgen. Het handelen van de verdachte is onverklaarbaar gebleken, nu de verdachte stelt zich van het incident niets meer te kunnen herinneren. Ook al acht het hof bewezen dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld, uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat ook de verdachte deze gevolgen achteraf niet heeft gewild. De verdachte zal met de gedachte moeten leven dat [slachtoffer], van wie hij naar eigen zeggen hield, door zijn toedoen om het leven is gekomen.
Gelet op deze bijzondere omstandigheden van het geval acht het hof, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren passend en geboden. In hetgeen door de raadsman is aangevoerd omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling ziet het hof geen aanleiding te komen tot de oplegging van een andere straf.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedroeg € 21.841,47. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 19.231,47. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en haar vordering bijgesteld tot een bedrag van € 20.432,33.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.610,00 bestaande uit de onderhoudskosten van het graf van [slachtoffer] voor een periode van dertig jaar. De verdachte is tot vergoeding van die materiële schade gehouden zodat die gevorderde schadevergoeding zal worden toegewezen. De reeds voldane onderhoudskosten voor de komende tien jaar ad € 870,00 worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Voorts heeft de benadeelde partij € 10.000,00 immateriële schadevergoeding wegens shockschade gevorderd. Uit het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356 volgt dat indien iemand door overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, hij niet alleen onrechtmatig handelt jegens degene die dientengevolge is gedood, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit.
Deze rechtsoverweging bevat een drietal voorwaarden waaraan moet zijn voldaan wil men van shockschade kunnen spreken: er moet sprake zijn van een hevige emotionele schok; de schok moet zijn veroorzaakt door het waarnemen van een ongeval of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan en uit de schok moet geestelijk letsel voortvloeien.
Deze immateriële schade komt op grond van het bepaalde in art. 6:106 eerste lid, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding in aanmerking. Daarvoor is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen in de zin van een posttraumatisch stresssyndroom als gevolg van de hevige emotionele schok die is teweeggebracht door de confrontatie met haar zwaargewonde zoon direct na zijn val van de zesde verdieping van het flatgebouw. Aldus is de benadeelde aangetast in haar persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek. Het hof acht de gevraagde vergoeding voor de geleden immateriële schade ad € 10.000,00 billijk. De verdachte is tot vergoeding van die immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de gevraagde vergoeding voor de begrafenis en het graf is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat deze kosten reeds zijn vergoed door het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Daarmee is de vordering van de benadeelde partij komen te vervallen, zodat de vordering ten aanzien van deze posten zal worden afgewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedroeg € 10.567,07. De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. De gemachtigde van de benadeelde partij heeft te kennen gegeven dat de vordering ten aanzien van de reiskosten en parkeerkosten niet wordt gehandhaafd. Evenmin blijkt uit de schriftelijke vordering noch de mondelinge toelichting ter terechtzitting dat ook de vordering ten aanzien van de telefoonkosten wordt gehandhaafd. Gelet op het voorgaande is in hoger beroep slechts de vordering tot vergoeding van de immateriële schade ad € 10.000,00 aan de orde.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen in de zin van een posttraumatisch stresssyndroom als gevolg van de hevige emotionele schok die is teweeggebracht door de confrontatie met de zwaargewonde [slachtoffer] direct na zijn val van de zesde verdieping van het flatgebouw, met wie hij een nauwe (affectieve) band had. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen is de benadeelde aldus in zijn persoon aangetast in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek. Het hof acht de gevraagde vergoeding voor de geleden immateriële schade ad € 10.000,00 billijk. De verdachte is tot vergoeding van die immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en de strafmotivering en de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 12.610,00 (twaalfduizend zeshonderdtien euro) bestaande uit € 2.610,00 (tweeduizend zeshonderdtien euro) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Bepaalt dat een gedeelte van het toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding groot € 870,00 wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 april 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 april 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij 1], ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 12.610,00 (twaalfduizend zeshonderdtien euro) bestaande uit € 2.610,00 (tweeduizend zeshonderdtien euro) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
98 (achtennegentig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van een gedeelte van de materiële schade groot € 870,00 wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 april 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 april 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 10.000,00 (tienduizend euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 april 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij 2], ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 10.000,00 (tienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
85 (vijfentachtig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 april 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.F.J.M. de Werd, mr. R.A.F. Gerding en mr. M. Iedema, in tegenwoordigheid van mr. N.J. Ros, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 april 2015.
=========================================================================