ECLI:NL:GHAMS:2015:1308

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
10 april 2015
Zaaknummer
14/00656
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanmaningskosten en proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanmaningskosten die aan belanghebbende zijn opgelegd door de ontvanger van de Belastingdienst. De ontvanger had op 6 augustus 2013 een aanmaning tot betaling verzonden met betrekking tot een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012, waarbij € 15 aan aanmaningskosten in rekening was gebracht. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze kosten, maar de ontvanger wees het bezwaar af. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en stelde de proceskostenvergoeding vast op € 608,75. De ontvanger ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Hof oordeelde dat de ontvanger onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende of zijn gemachtigde op de hoogte was van de vermindering van de aanmaningskosten tot nihil. Het Hof benadrukte dat de ontvanger onrechtmatig had gehandeld door de aanmaningskosten in rekening te brengen, aangezien deze ten onrechte waren opgelegd. Het Hof bevestigde dat de rechtbank niet had onderkend dat er sprake was van samenhangende zaken, wat invloed had op de proceskostenvergoeding. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het de proceskostenvergoeding betreft en stelde deze opnieuw vast, waarbij het belanghebbende recht gaf op een totale vergoeding van € 612,25 voor de gemaakte kosten.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie van de Belastingdienst naar belastingplichtigen over kosten en vergoedingen, en bevestigt dat belastingplichtigen niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor onduidelijkheden die voortkomen uit de communicatie van de Belastingdienst. Het Hof concludeerde dat de ontvanger in de kosten van belanghebbende moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 612,25.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 14/00656
12 maart 2015
uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de ontvanger van de Belastingdienst,de ontvanger
tegen de uitspraak van 1 augustus 2014 in de zaak met kenmerk AWB 13/4567 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de ontvanger
en
[X]te [Z], belanghebbende

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft belanghebbende met dagtekening 6 augustus 2013 een aanmaning tot betaling gezonden met betrekking tot de voorlopige aanslag 2012 met het aanslagnummer [aanslagnummer 1]. Ter zake is belanghebbende € 15 in rekening gebracht.
1.2.
Van de zijde van belanghebbende is bij brief ingekomen op 20 augustus 2013 bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten. Daarbij is verzocht om een kostenvergoeding.
1.3.
De ontvanger heeft bij uitspraak gedagtekend 17 oktober 2013 op het bezwaar beslist en het verzoek om toekenning van een kostenvergoeding afgewezen.
1.4.
Bij uitspraak van 1 augustus 2014 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover het de beslissing omtrent de kosten in bezwaar betreft, de aan belanghebbende te vergoeden kosten in bezwaar op € 121,50 vastgesteld, de ontvanger veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in beroep tot een bedrag van € 608,75 en de ontvanger gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 te vergoeden.
1.5.
Het tegen deze uitspraak door de ontvanger bij brief gedagtekend 26 augustus 2014 ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 augustus 2014. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Op 10 oktober 2014 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met het kenmerk 14/00657.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in onderdeel 2 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“Eiser heeft op 20 februari 2013 een papieren aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2012 ingediend. Deze aangifte is door de Belastingdienst op 22 februari 2013 verwerkt.
Aan eiser is met dagtekening 25 mei 2013 overeenkomstig de aangifte een voorlopige aanslag IB/PVV 2012 opgelegd. De uiterste betaaldatum is 6 juli 2013.
De gemachtigde van eiser heeft op 14 juni 2013 bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag IB/PVV 2012 bij het lokale belastingkantoor in [Z]. Hierbij is om uitstel van betaling verzocht.
Omdat betaling uitbleef heeft verweerder op 9 juli 2013 een betalingsherinnering aan eiser gestuurd, gedagtekend 16 juli 2013.
Omdat betaling alsnog uitbleef heeft verweerder op 30 juli 2013 een aanmaning met dagtekening 6 augustus 2013 verzonden. De kosten van de aanmaning bedragen € 15.
Op 2 augustus 2013 heeft verweerder met dagtekening 9 augustus 2013 een nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2012 opgelegd aan de hand van de informatie in het bezwaarschrift van 14 juni 2013.
Op 2 augustus 2013 zijn de aanmaningskosten op grond van het beleid in verband met de nadere voorlopige aanslag verminderd tot nihil.
Namens eiser is met dagtekening 16 augustus 2013, ontvangen op 20 augustus 2013, bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 oktober 2013 heeft verweerder het bezwaar afgewezen en daarbij aangegeven dat de aanmaningskosten zijn verminderd tot nihil op grond van het in de Leidraad invordering 2008 opgenomen beleid. Het verzoek om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase heeft verweerder eveneens afgewezen.”
2.2.
In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.3.
De met dagtekening 9 augustus 2013 opgelegde nadere voorlopige aanslag aanslagnummer [aanslagnummer 2], is eveneens aan belanghebbende zelf verzonden. Een deel van de voorlopige aanslag [aanslagnummer 2] is op 2 augustus 2013 afgeboekt op de voorlopige aanslag [aanslagnummer 1] waarbij de aanmaningskosten zijn verminderd tot nihil. Ter zake heeft de ontvanger een verrekeningsverklaring verzonden. Ook die is aan de belanghebbende zelf verstuurd.
2.4.
Ter zitting van het Hof heeft de ontvanger het volgende opgemerkt:
“U houdt mij voor dat het bezwaarschrift met verzoek om uitstel van betaling niet bij de ontvanger is aangetekend en als er uitstel was verleend er geen aanmaningskosten in rekening waren gebracht. U houdt mij voorts voor dat achteraf geconstateerd moet worden dat de kosten ten onrechte in rekening zijn gebracht en later zijn verminderd tot nihil. Dat is juist.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase. In hoger beroep is voorts in geschil of indien vorengeformuleerde vraag bevestigend wordt beantwoord, de rechtbank bij de vaststelling van de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken terecht een wegingsfactor van 0,5 heeft gehanteerd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De ontvanger heeft in de uitspraak op bezwaar belanghebbendes verzoek om een kostenvergoeding afgewezen. Daartoe heeft de ontvanger aangevoerd dat de regeling voor het toekennen van een proceskostenvergoeding niet bedoeld is voor situaties waar op voorhand vaststaat dat de in rekening gebrachte aanmaningskosten onverschuldigd zijn. Een dergelijke situatie doet zich in casu voor, nu de aanmaningskosten op grond van het in Leidraad Invordering 2008 (hierna: Leidraad) opgenomen beleid onverschuldigd zijn en tot nihil zijn verminderd en niet op grond van het bezwaarschrift, aldus de ontvanger.
4.2.
Het Hof stelt voorop dat belastende beschikkingen niet van rechtswege vervallen indien achteraf geconstateerd moet worden dat zij ten onrechte zijn genomen, maar dat zij vernietigd dienen te worden. Ook het in artikel 75.6 Leidraad geformuleerde beleid – op grond waarvan aanmaningskosten niet verschuldigd zijn als achteraf bezien al voor het in rekening brengen van de kosten om beleidsmatige redenen aanleiding is geweest om de invordering op te schorten, bijvoorbeeld omdat een schriftelijk verzoek om uitstel is ingediend – behoort te worden geëffectueerd door middel van vernietiging van de (in de aanmaning begrepen) beschikking aanmaningskosten (vergelijk Gerechtshof Amsterdam 27 september 2012, nr. 10-00553bis, ECLI:NL:GHAMS:2012:BY1188).
4.3.
In een geval als het onderhavige, waarin vaststaat dat de aanmaningskosten ten onrechte in rekening zijn gebracht, zoals de ontvanger ter zitting van het Hof ook heeft bevestigd, kan de ontvanger onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, Awb worden verweten. Alsdan bestaat gelet op hetgeen hierna onder 4.4. en 4.5. wordt overwogen aanleiding het verzoek om toekenning van een kostenvergoeding in te willigen.
4.4.
In haar uitspraak heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“Het moet voor een belastingplichtige ondubbelzinnig duidelijk zijn dat de aanmaningskosten verminderd zijn tot nihil om van een kenbaar nodeloos bezwaar te kunnen spreken. Van een belastingplichtige kan niet verwacht worden dat hij tot op de euro nauwkeurig weet welk bedrag hij van de Belastingdienst terug behoort te ontvangen op basis van een handgeschreven bezwaarschrift en dat hij indien het
ontvangen bedrag hiervan afwijkt, de regels dusdanig goed kent dat hij moet beseffen dat de oorzaak gelegen is in een verrekening van een zeer gering bedrag aan aanmaningskosten. Een dergelijk verschil kan ook een andere oorzaak hebben. De brief over de verrekening maakt vorenstaande niet anders. Noch daargelaten dat eiser ontkent die brief te hebben ontvangen, is ook uit deze brief niet ondubbelzinnig op te maken dat de aanmaningskosten verminderd zijn tot nihil. Van een belastingplichtige kan niet verwacht worden dat hij parate kennis heeft van artikel 7 van de Invorderingswet 1990 en met deze kennis de brief beziet en concludeert dat het niet vermelden van de aanmaningskosten betekent dat deze verminderd zijn tot nihil.
Verweerder heeft gelet op het vorenstaande onvoldoende aannemelijk gemaakt dat eiser wist of behoorde te weten dat de aanmaningskosten verminderd waren tot nihil, zodat niet gezegd kan worden dat op die grond sprake is van een kenbaar nodeloos bezwaar tegen de aanmaningskosten.”
Het Hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en neemt die over (zulks met dien verstande dat het ‘belastingplichtige’ telkens leest als ‘belastingschuldige’).
4.5.
Het Hof verwerpt het standpunt van de ontvanger inhoudende dat ook indien het voor belanghebbende niet ondubbelzinnig duidelijk was dat de aanmaningskosten waren verminderd tot nihil, desalniettemin geen ruimte is voor kostenvergoeding omdat het voor de gemachtigde, een professionele rechtsbijstandverlener, wel ondubbelzinnig duidelijk moet zijn geweest. De nadere voorlopige aanslag [aanslagnummer 2] en de verrekeningsverklaring, waaruit volgens de ontvanger had moeten blijken dat de aanmaningskosten niet verschuldigd zouden zijn, zijn immers alleen naar belanghebbende zelf gestuurd en niet - ook niet in kopie - naar de gemachtigde. Het Hof ziet geen aanleiding geen geloof te hechten aan het betoog van de gemachtigde dat hij voordat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de aanmaningskosten geen kennis droeg van de nadere voorlopige aanslag [aanslagnummer 2] en de verrekeningsverklaring. Anders dan de ontvanger meent, was de gemachtigde ook niet gehouden voordat hij bezwaar maakte bij belanghebbende te informeren of belanghebbende wellicht een nadere voorlopige aanslag en/of verrekeningsverklaring had ontvangen.
4.6.
De ontvanger heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de door de rechtbank gehanteerde wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding in beroep van 0,5 te hoog is en op 0,25 gesteld zou moeten worden. Ook deze grief van de ontvanger faalt. Bij het vaststellen van de hoogte van de proceskostenvergoeding dient de beoordelende instantie zelfstandig - op grond van een eigen waardering - te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt (vergelijk Hoge Raad 23 september 2011, nr. 10/04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293). Nu de beoordelende instantie een zekere beoordelingsvrijheid toekomt bij het bepalen van de wegingsfactor, en het Hof niet van oordeel is dat de onderhavige zaak zoals die zich in beroep heeft ontwikkeld dermate eenvoudig is dat zij als ‘zeer licht’ moet kwalificeren, ziet het Hof geen aanleiding af te wijken van het oordeel van de rechtbank hieromtrent.
4.7.
De rechtbank heeft in haar uitspraak met betrekking tot de (proces)kostenvergoeding echter niet onderkend dat er ten aanzien van de onderhavige zaak en de zaak met het kenmerk AWB13/4577 (van de rechtbank) en 14/00657 (van het Hof), sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Het Hof zal de (proces)kostenvergoeding met inachtneming van die omstandigheid opnieuw vaststellen. Daarbij dient het tarief in aanmerking te worden genomen zoals dat geldt met ingang van 1 januari 2015.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gelet op hetgeen is overwogen onder 4.7. gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het de (proces)kostenvergoeding betreft.

5.Kosten

Nu belanghebbende zich tegen het hoger beroep van de ontvanger heeft moeten verweren en het hoger beroep slechts gedeeltelijk gegrond is verklaard, is het Hof van oordeel dat belanghebbende ook recht heeft op vergoeding van de door hem voor het gevoerde verweer gemaakte kosten. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 Bpb. Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Het Hof berekent de voor vergoeding in aanmerking komende kosten als volgt:
In bezwaar: 2 (1 punt voor indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting) x € 244 (waarde per punt) x 0,25 (gewicht) x 1 (wegingsfactor wegens samenhangende zaken) = € 122, waarvan de helft zijnde € 61 voor belanghebbende;
In beroep: 2,5 (punten voor proceshandelingen) x € 490 (waarde per punt) x 0,5 (wegingsfactor voor het gewicht van de zaak) x 1 (wegingsfactor wegens samenhangende zaken) = € 612,50, waarvan de helft zijnde € 306,25 voor belanghebbende;
In hoger beroep: 2 (1 punt voor het indienen van een verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) x € 490 (waarde per punt) x 0,5 (wegingsfactor voor het gewicht van de zaak) x 1 (wegingsfactor wegens samenhangende zaken) = € 490, waarvan de helft zijnde € 245 voor belanghebbende;
In totaal derhalve voor belanghebbende een bedrag van € 612,25.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de beslissing omtrent de (proces)kosten betreft;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige; en
  • veroordeelt de ontvanger in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 612,25.
De uitspraak is gedaan door mr. F.J.P.M. Haas, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler-Cox, als griffier. De beslissing is op 12 maart 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.