3.7Volgens artikel 2.3 van de Grondverkoopovereenkomst diende de juridische levering van de gronden - in afwijking van het bepaalde in het Afsprakenkader - plaats te vinden indien en zodra de gronden “
zijn aan te merken als bouwterrein in de zin van artikel 11, lid 1 sub a onder 1 jo artikel 11, lid 4 van de Wet op de omzetbelasting 1968”.
3.7.1.Volgens Distriport c.s. (onder 8.2.6 van hun memorie van grieven) moet dit artikel zo worden uitgelegd dat de levering eerst zou plaatsvinden wanneer definitief zekerheid bestond dat de levering van de gronden niet met overdrachtsbelasting zou worden belast maar deze (zonder voorbehoud) in de omzetbelastingsfeer zouden overgaan. De financiële gevolgen wanneer dat niet het geval zou zijn, namelijk het alsnog verschuldigd zijn van ca. € 1.500.000,= aan overdrachtsbelasting, zou immers niet meer te repareren zijn. Volgens Distriport c.s. moet, gezien de van de Belastingdienst ontvangen berichten, ervan worden uitgegaan dat pas met de gunstige uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 april 2012 waarmee de bestemmingsplanwijziging onherroepelijk werd, de gronden met zekerheid kwalificeren als fiscaal bouwrijp.
3.7.2.Volgens de Provincie volstond dat zij de voor levering noodzakelijke (in overleg met een fiscaal deskundige vast te stellen) vervaardigingswerkzaamheden had voltooid. Zij heeft op haar beurt erop gewezen dat zowel de tekst als de strekking van de Grondverkoopovereenkomst zich tegen de uitleg van Distriport c.s. verzetten. In de tekst is nergens bepaald dat de kwalificatie “fiscaal bouwrijp” definitief moet zijn, er staat slechts dat de gronden als zodanig “zijn aan te merken”. De bepaling strekt tot een snelle doorlevering naar Distriport CV, namelijk “indien en zodra” de gronden fiscaal bouwrijp zijn, en daarmee is de uitleg van Distriport c.s. - die meebrengt dat het jaren kan duren voordat de vereiste zekerheid er is - onverenigbaar.
3.7.3.Volgens vaste jurisprudentie geldt bij de uitleg van mondelinge of schriftelijke overeenkomsten en bij de beantwoording van de vraag of en in welke zin een overeenkomst tot stand is gekomen, de Haviltexmaatstaf. Volgens deze maatstaf dient uitleg niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het contract of de betrokken wilsverklaring of mededeling is gesteld (alhoewel die taalkundige betekenis vaak wel van groot belang is, zeker in een geval als het onderhavige waarbij professionele partijen zijn betrokken die zich door juridisch deskundigen hebben laten bijstaan), maar komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden daaraan redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn de omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, van beslissende betekenis.
3.7.4.Toepassing van deze maatstaf brengt mee dat Distriport c.s. niet in de door hen voorgestane uitleg kunnen worden gevolgd. Het volgende is daarvoor redengevend. Uit de tekst van artikel 2.3 van de grondverkoopovereenkomst kan niet worden afgeleid dat partijen een definitieve kwalificatie ter zake van de fiscale bouwrijpheid voor ogen stond. De bewoordingen “zijn aan te merken als bouwterrein (…)” duiden niet op het bereikt hebben van een definitieve fiscale status, doch op een oordeel over de vraag, of aan bepaalde daaraan te stellen eisen is voldaan. De vervolgzin van artikel 2.3 bouwt daarop voort, door te bepalen dat de Provincie op de kortst mogelijke termijn zodanige vervaardigingshandelingen zal (doen) verrichten dat deze zich “als bouwterrein in de vorenbedoelde zin kwalificeren”. Aansluitend wordt vervolgens bepaald hoe zal worden vastgesteld welke minimale vervaardigingshandelingen nodig zijn (te weten: in onderling en gezamenlijk overleg met een fiscaal deskundige) teneinde “de gronden te kunnen aanmerken als bouwterrein”. Ook uit deze passages, in onderlinge samenhang beschouwd, volgt dat het de vervaardigingshandelingen zijn die tot de mogelijkheid van kwalificatie als bouwterrein leiden.
3.7.5.Aanknopingspunten waaruit volgt dat het partijen voor ogen stond dat pas geleverd zou worden indien de gronden definitief als fiscaal bouwrijp kwalificeren en dat daarvan onderdeel uitmaakt dat de bestemming van de gronden als bedrijventerrein onherroepelijk vaststaat, ontbreken in de bewoordingen van de grondverkoopovereenkomst. De feiten en omstandigheden die Distriport c.s. voor het overige hebben gesteld leiden ook niet tot dat oordeel. Uit de brief van Distriport CV van 9 juli 2009 (r.o 2.16) volgt integendeel dat Distriport op dat tijdstip zelf meende dat geleverd kon worden indien de inspecteur ter plaatse de uitgevoerde maatregelen had beoordeeld en goedgekeurd. Zij maakte daarbij geen voorbehoud in verband met het niet onherroepelijk zijn van het bestemmingsplan.
3.7.6.Distriport c.s. stellen nog wel (8.2.11 memorie van grieven) dat de definitieve kwalificatie als fiscaal bouwrijp slechts was te bewerkstelligen door een bevestiging door de Belastingdienst, maar dat is nog geen aanwijzing dat partijen ook waren overeengekomen dat pas na een dergelijke bevestiging zou worden geleverd. Het standpunt van Distriport c.s. dat de fiscaal bouwrijpe status definitief moest zijn is verder des te minder aannemelijk nu uit de door hen in het geding gebrachte brieven van de Belastingdienst, in het bijzonder die van 23 december 2011, r.o. 2.27) volgt dat pas op het moment van levering definitief beoordeeld kan worden of deze al dan niet belast is met omzetbelasting. Daarmee is niet verenigbaar dat die zekerheid voorafgaand aan de levering kan worden verkregen door een bevestiging van de Belastingdienst.
3.7.7.Distriport c.s. stellen ook dat het voor alle betrokken partijen evident was dat Distriport CV de gronden niet zou kunnen laten leveren als het risico bestond dat zij over de levering van de gronden overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn, maar dat volstaat in het licht van het hiervoor overwogene niet om de grondverkoopovereenkomst – bij gebreke aan aanknopingspunten in de door Distriport c.s. bedoelde zin – in die zin uit te leggen. Opvallend is daarbij bovendien dat bewoordingen die duiden op de door Distriport c.s. voorgestane uitleg geheel ontbreken. In dat verband neemt het hof tevens in ogenschouw dat de grondverkoopovereenkomst een overeenkomst tussen professionele, ter zake deskundige partijen betreft die zich bij de onderhandelingen en het concipiëren van hun overeenkomsten van externe juridische bijstand hebben voorzien, zodat zij de gevolgen van de bepalingen zoals geredigeerd moeten hebben kunnen doorgronden. Dat Distriport CV in haar brief van 24 november 2010 schrijft dat zij niet het risico mag lopen van “bestemmingsplanperikelen” volstaat verder niet om aan te nemen dat partijen hebben beoogd ook dat risico in hun overeenkomst uit te sluiten c.q. bij de provincie neer te leggen. Ten slotte kan uit het enkele feit dat partijen hebben gekozen voor de “grondrouting via de Provincie” om te bewerkstelligen dat geen overdrachtsbelasting verschuldigd was niet worden afgeleid, dat zij in dat verband ook (moeten) zijn overeengekomen dat doorlevering eerst zou plaatsvinden als de kwalificatie van de gronden als fiscaal bouwrijp onherroepelijk vast zou staan.
3.7.8.Distriport c.s. erkennen ten slotte (memorie van grieven 8.2.10) dat partijen de bedoeling hadden om de gronden niet langer bij de Provincie te laten dan nodig was. Met deze bedoeling is slecht verenigbaar dat de gronden jarenlang, totdat de Raad van State definitief zou hebben beslist, eigendom van de Provincie zouden blijven.
3.7.9.Al het voorgaande leidt tot het oordeel dat, nadat de Provincie eind 2009 de in r.o. 2.15 beschreven vervaardigingshandelingen had verricht, de gronden fiscaal bouwrijp waren. Het betoog van Distriport c.s. dat de voorwaarde met betrekking tot het fiscaal rijp zijn van de gronden niet was vervuld, faalt daarom.