ECLI:NL:HR:2009:BB9390
Hoge Raad
- Cassatie
- P.J. van Amersfoort
- P. Lourens
- A.R. Leemreis
- Rechtspraak.nl
Cassatie over ondernemerschap van commanditaire vennoot en gevolgen van het beheersverbod
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 januari 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden. De zaak betreft de vraag of een commanditaire vennoot, die tevens directeur is van de beherende vennoot van de commanditaire vennootschap, als ondernemer kan worden aangemerkt in de zin van artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De Inspecteur had bij het vaststellen van de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2001 het verlies uit werk en woning van de belanghebbende vastgesteld, maar het Hof had deze beschikking vernietigd en het verlies nader vastgesteld. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak van het Hof.
De Hoge Raad oordeelde dat de commanditaire vennoot hoofdelijk verbonden is voor de verbintenissen van de vennootschap indien hij het verbod van artikel 20, lid 2, van het Wetboek van Koophandel overtreedt. Dit betekent dat de commanditaire vennoot in dat geval als ondernemer wordt aangemerkt. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof zijn oordeel niet had gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting en dat de feiten die het Hof aannemelijk achtte, voldoende waren om te concluderen tot ondernemerschap. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard, en de Staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de fiscale behandeling van commanditaire vennoten en verduidelijkt de voorwaarden waaronder zij als ondernemer kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad bevestigde dat de overtreding van het beheersverbod voldoende is om hoofdelijkheid te impliceren, wat van belang is voor de aansprakelijkheid van commanditaire vennoten in de belastingheffing.