ECLI:NL:GHAMS:2015:1207

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
2 april 2015
Zaaknummer
200.160.876
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opheffing van executoriale beslagen in kort geding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding, waarbij de appellant, [appellant sub 1], en de besloten vennootschap EVEREG B.V., in hoger beroep zijn gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de door de geïntimeerde, de vennootschap onder firma [geïntimeerde sub 1], gelegde executoriale beslagen niet opgeheven konden worden. De appellant verzocht om opheffing van deze beslagen, omdat hij meende dat de executie niet tot enige uitkering aan de beslaglegger zou leiden. Het hof overweegt dat de enkele onzekerheid over de uitkomst van de executie niet voldoende is om te concluderen dat er sprake is van misbruik van recht. De appellant heeft geen feiten aangedragen die erop wijzen dat de executie niet tot uitkering zal leiden. Daarnaast werd door de appellant een noodtoestand ingeroepen, maar het hof oordeelt dat de woonbelangen van de appellant niet zwaarder wegen dan de belangen van de geïntimeerde. De grieven van de appellant worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.160.876 KG
KG nummer rechtbank Noord-Holland: C/14/156600/KG ZA 14/288
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 31 maart 2015
inzake

1.[APPELLANT SUB 1]

wonend te Andijk,
2. de besloten vennootschap
EVEREG B.V.
gevestigd te Andijk
appellanten,
advocaat: mr. J.M.R. Vlaar te Budel,
tegen:

1.de vennootschap onder firma

[GEÏNTIMEERDE SUB 1]
gevestigd te [woonplaats],
2. [GEÏNTIMEERDE SUB 2],
wonend te [woonplaats],

3. [GEÏNTIMEERDE SUB 3]

wonend te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens te Den Haag.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna gezamenlijk (in enkelvoud) [appellant] en [geïntimeerde] genoemd. Appellant onder 1 wordt hierna [appellant sub 1] genoemd en geïntimeerde onder 1 de V.O.F.
[appellant] is bij dagvaarding van 25 november 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 28 oktober 2014, onder bovenvermeld KG nummer in kort geding gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 2 maart 2015 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft nog een akte houdende verzoek benoeming deskundige, met producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.13 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
Tussen [geïntimeerde] en [appellant] (als indirect bestuurder van Lico Teelt B.V., hierna Lico Teelt) is in het verleden een geschil ontstaan over de uitvoering van een contractteelt-overeenkomst door [geïntimeerde] in opdracht van Lico Teelt. Er zijn verschillende procedures gevoerd in verschillende instanties omtrent dit geschil.
2.2.
De rechtbank Noord-Holland heeft op 30 juli 2014 een eindvonnis gewezen in de zaak tussen de V.O.F. en [appellant] met zaak- en rolnummer C/14/110847/HA ZA 09-506. [appellant] is in dat, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, vonnis veroordeeld om aan de V.O.F. € 126.861,06, met rente en proceskosten, te betalen. [appellant] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.3.
[geïntimeerde] heeft op 16 september 2014 executoriaal beslag doen leggen ten laste van [appellant] uit hoofde van het vonnis van 30 juli 2014 op het opstalrecht van [appellant sub 1] en zijn echtgenote op een perceel bouwland nabij de Dijkweg 199 te Andijk, waarop [appellant sub 1] zijn woonhuis heeft gebouwd, en het recht van vruchtgebruik van [appellant sub 1] op een nabij zijn woning gelegen perceel weiland aan de Beldersweg te Andijk.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de door [geïntimeerde] gelegde executoriale beslagen geheel of gedeeltelijk worden opgeheven, althans de executie van de gelegde beslagen wordt geschorst totdat onherroepelijk is beslist op het verzoek tot ongeldigverklaring/vernietiging van (het proces-verbaal van) de verificatievergadering in het faillissement van Lico Teelt, waarvan [appellant] bestuurder is, althans was, en een verbod aan [geïntimeerde] om verdere beslagen te leggen op straffe van een dwangsom. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Zij heeft geoordeeld dat het bestreden vonnis niet klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust en dat geen noodtoestand aan de zijde van [appellant] is gesteld of gebleken, alsmede dat het [geïntimeerde] vrij staat ter executie van de door hem verkregen titel zonodig verdere beslagen te leggen.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.2.
[appellant] voert in grief 1 aan dat het toetsingskader dat de rechtbank heeft gebruikt onjuist, want te beperkt is. Volgens [appellant] is er ook reeds sprake van misbruik van executierecht als, zoals in dit geval, aannemelijk is dat de executie van het beslag niets, althans volstrekt onvoldoende oplevert om de desbetreffende vordering te voldoen. De vorderingen van de hypotheekhouders bedragen in totaal € 714.000,00, terwijl volgens de taxatie van een makelaar de executiewaarde van het (onverdeelde) opstalrecht € 111.000,00 en het (onverdeelde) vruchtgebruik € 8.500,00 is, aldus [appellant].
Het hof overweegt als volgt. Er is sprake van misbruik van bevoegdheid, indien op voorhand vaststaat dat de executie niet tot enige uitkering aan [geïntimeerde] zal leiden (HR 29 oktober 2004, NJ 2006, 203, rov. 3.9). [appellant] heeft echter geen feiten en omstandigheden gesteld en die zijn evenmin gebleken, waaruit voorshands afgeleid zou kunnen worden dat de executie van de onderhavige beslagen niet tot enige uitkering aan [geïntimeerde] zal kunnen leiden. In dit verband is van belang dat [geïntimeerde] geen taxatierapport van de beslagen zaken alsmede geen bewijsstukken inzake de hoogte van de huidige vorderingen van de hypotheekhouders heeft overgelegd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen om deze grief feitelijk te onderbouwen. De enkele onzekerheid of het beslag uiteindelijk tot uitkering aan [geïntimeerde] zal leiden is niet voldoende voor het oordeel dat [geïntimeerde] misbruik maakt van zijn recht.
3.3.
In grief 2 stelt [appellant] dat er aan zijn zijde sprake is van een noodtoestand. Zijn woonbelangen en die van zijn inwonende dochter met haar gezin zijn van hogere orde en meer gewicht dan een executoriale verkoop die waarschijnlijk niets oplevert, aldus [appellant].
Het enkele feit dat [appellant] en zijn inwonende dochter met hun gezinnen het huis bij executoriale verkoop moeten verlaten, is onvoldoende om een noodtoestand aannemelijk te achten, nog daargelaten dat niet gesteld of gebleken is dat dit een nieuw feit is ten opzichte van het onder 2.2 genoemde vonnis van 30 juli 2014. [appellant] heeft verder geen na het bestreden vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten aangevoerd, waardoor als gevolg van de executie een noodtoestand zal ontstaan.
3.4.
[appellant] stelt in grief 3 dat het vonnis van 30 juli 2014 evident onjuist is. In dat vonnis zijn twee contractteelttermijnen toegewezen, terwijl maar één termijn krachtens gezag van gewijsde vast staat.
In genoemd vonnis in de rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.3 is overwogen dat en waarom in die schadestaatprocedure van twee contractteelttermijnen moet worden uitgegaan, hoewel het proces-verbaal van de verificatievergadering van Lico Teelt één termijn betreft. Gelet op deze motivering van de rechtbank is, zonder nadere toelichting van de zijde van [appellant], die ontbreekt, niet aannemelijk dat hier sprake is van een juridische of feitelijke misslag. Overigens zou dit hoogstens gevolgen kunnen hebben voor de hoogte van de vordering waarvoor beslag is gelegd. De vraag of misbruik van recht wordt gemaakt, hangt daarvan niet af.
3.5.
De slotsom is dat de grieven 1 tot en met 3 falen, hetgeen met zich brengt dat ook grief 4, die ziet op het oordeel inzake de proceskosten en het dictum, hetzelfde lot treft. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 704,00 aan verschotten en € 2.682,00 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en
R.H.C. van Harmelen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
31 maart 2015.