Uitspraak
mr. N.E. Koelemaijte Assen,
,
mr. M.B. Kloppenburg te ’s-Gravenhage.
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grief IIkomt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet binnen bekwame tijd na het ontdekken van het gebrek heeft geprotesteerd als bedoeld in artikel 6:89 BW. Volgens [appellant] miskent de rechtbank dat voor hem als consument op grond van de redelijkheid en de billijkheid geldt dat de klachttermijn pas ingaat op het moment dat hij het gebrek feitelijk ontdekt, te meer daar de relevante feiten zien op de eeuwigdurendheid en achtergesteldheid, en daarmee op het risico van het waardeloos worden, van de perpetuele obligaties, welke feiten ABN AMRO kende maar hem niet heeft meegedeeld. Althans betoogt [appellant] dat hij het gebrek niet eerder behoefde te kennen dan toen hij het feitelijk ontdekte. Bovendien, aldus [appellant], dient de klachttermijn onder de onderhavige omstandigheden ruim te worden gesteld, nu sprake was van een gecompliceerd financieel product waarvan de gebreken niet dan na het nodige onderzoek waarneembaar zijn, waar bij komt dat hij zich in 2005 al bij [X] heeft beklaagd over de adviezen van [Y] maar [X] hem er toen vanaf heeft gehouden om een klacht in te dienen. ABN AMRO heeft volgens [appellant] ook overigens geen belang bij een beroep op artikel 6:89 BW. Daarnaast stelt [appellant] dat zijn recht om zich op dwaling te beroepen niet is verjaard omdat hij in 2005 nog niet ten volle op de hoogte was van de zaken waaromtrent hij dwaalde.
Ik heb met [X] wel besproken dat [Y] mij daarover nooit heeft voorgelicht(…)") blijkt dat hij zich toen in 2005 tevens realiseerde dat ABN AMRO hem dienaangaande niet had voorgelicht (veronderstellenderwijs aannemende dat, anders dan ABN AMRO stelt, hij daaromtrent inderdaad voordien niet was ingelicht). Uit het vervolg van zijn verklaring ("…
maar heb geen klacht over het advies met betrekking tot deze producten ingediend bij ABN Amro. Het leed was immers al geschied.") blijkt dat [appellant] toen ook vond dat ABN AMRO hem had behoren in te lichten, zij het dat hij daar toen geen kwestie van wilde maken omdat het leed al was geschied. Uit dit alles volgt dat [appellant] al in 2005 minst genomen gerede aanleiding had om te veronderstellen dat ABN AMRO was tekortgeschoten in haar plicht om hem te informeren over de risico's van de perpetuele obligaties (zijn hiervoor onder 3.7 (i) genoemde verwijt) en dat hij derhalve, ter behoud van zijn rechten, binnen bekwame tijd nadien had dienen te protesteren.
grief IIIkomt [appellant] op tegen de afwijzing door de rechtbank van de door hem gevorderde verklaring voor recht betreffende de vernietiging van de artikelen 4.3 en 12 van de Voorwaarden Effectendienstverlening ABN AMRO.