ECLI:NL:GHAMS:2015:1082

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
200.159.103-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing gezag over minderjarige kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van ouders tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarbij de ouders zijn ontheven van het ouderlijk gezag over hun kind [kind A]. De ouders, hierna aangeduid als de moeder en de vader, hebben in hoger beroep beroep ingesteld tegen de beschikking van 6 augustus 2014. De zaak is behandeld op 2 februari 2015, waarbij de ouders bijgestaan werden door hun advocaat, en vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gezinsvoogd aanwezig waren. De Raad heeft een onderzoek ingesteld naar de situatie van [kind A], die sinds zijn geboorte in een pleeggezin verblijft. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over [kind A] en twee andere kinderen, maar hebben in het verleden te maken gehad met ernstige problemen, waaronder uithuisplaatsingen en een ontzetting uit het gezag over een ander kind. De Raad heeft geconcludeerd dat de ouders niet in staat zijn om de zorg en opvoeding van [kind A] adequaat te vervullen, en heeft verzocht om ontheffing van het gezag. Het hof heeft de argumenten van de ouders, die stelden dat zij niet voldoende gelegenheid hebben gehad om hun opvoedvaardigheden te tonen, en dat zij de nodige hulp en ondersteuning hebben gemist, overwogen. Echter, het hof oordeelt dat de ouders, gezien hun voorgeschiedenis en de specifieke behoeften van [kind A], niet in staat zijn om hem de benodigde zorg te bieden. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, waarbij de ouders zijn ontheven van het gezag over [kind A].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 24 maart 2015
Zaaknummer: 200.159.103/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/561708FARK14-2055
in de zaak in hoger beroep van:

1.[appellante 1],

2. [appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. F.P.M. van Gerven te Amsterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellanten worden hierna de moeder en de vader (ook gezamenlijk: de ouders) genoemd. Geïntimeerde wordt de Raad genoemd.
1.2.
De ouders zijn op 5 november 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 augustus 2014 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/561708 FA RK 14-2055.
1.3.
De zaak is op 2 februari 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.4.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- mevrouw [A] namens de Raad;
- de gezinsvoogd, namens de William Schrikker Jeugdbescherming (hierna: WSJ);
- de pleegouders, de heer [B] en mevrouw [C].
1.5.
Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA) is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Uit de relatie van de ouders is geboren […] (hierna: [kind A]) [in] 2012. Uit de relatie van de ouders is tevens geboren [kind B], [in] 2014. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over hen.
De ouders hadden tezamen een dochter, […] (hierna: [kind C]), geboren [in] 2008. [kind C] is [in] 2008 een niet natuurlijke dood gestorven.
Uit een eerdere relatie van de moeder is geboren […], [in] 2005.
2.2.
Bij beschikking van 13 december 2007 van de kinderrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad is [kind D] uit huis geplaatst, welke uithuisplaatsing nadien is verlengd. Bij beschikking van 17 april 2009 van de rechtbank Zwolle-Lelystad is de moeder ontzet uit het gezag over [kind D].
2.3.
Bij beschikking van 1 maart 2012 van de kinderrechter in rechtbank Zwolle-Lelystad is [kind A] (prenataal) onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 25 maart 2015.
Bij beschikking van 25 maart 2012 van de kinderrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad is een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] verleend. [kind A] is op 28 maart 2012 uit huis geplaatst. Deze machtiging is nadien telkens verlengd, laatstelijk bij beschikking van 25 maart 2014 van de rechtbank Amsterdam, welke beschikking door dit hof bij beschikking van 27 januari 2015 is bekrachtigd. [kind A] verblijft sinds 31 maart 2012 bij de pleegouders.
2.4.
Bij beschikking van 14 januari 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam is [kind B] (prenataal) onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling nadien is verlengd. De ouders verblijven sinds 12 januari 2015 voor een periode van drie maanden met [kind B] in een gezinshuis in Barendrecht van Yulius, een GGZ-instelling.
2.5.
De Raad heeft op verzoek van WSJ een onderzoek ingesteld naar de vraag of een verderstrekkende maatregel met betrekking tot [kind A] wenselijk is. Hierover heeft de Raad op 12 februari 2014 een rapport uitgebracht, dat zich bij de stukken bevindt.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de Raad, de ouders te ontheffen van het ouderlijk gezag over [kind A] en WSJ te benoemen tot uitvoerende voogdij-instelling namens JBRA, toegewezen.
3.2.
De ouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de Raad alsnog af te wijzen.
3.3.
De Raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Het hof dient te beoordelen of de rechtbank de ouders terecht en op juiste gronden van het ouderlijk gezag over [kind A] heeft ontheven.
4.2.
Nu het inleidend verzoekschrift in deze zaak is ingediend op 12 maart 2014, dus vóór 1 januari 2015, is ingevolge artikel 28 lid 1 van de Overgangswet NBW op de beoordeling daarvan het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2015. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. In het geval een ouder zich verzet tegen ontheffing van het gezag over een of meer van zijn kinderen, kan op grond van artikel 1:268 lid 2, aanhef en onder a BW ontheffing worden uitgesproken, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel door de ongeschiktheid of de onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.3.
De ouders stellen - kort samengevat - dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor ontheffing van het gezag. Zij voeren hiertoe aan dat zij sinds de uithuisplaatsing van [kind A] niet in de gelegenheid zijn gesteld om te laten zien dat zij in staat zijn de verzorging en opvoeding van [kind A] zelf ter hand te nemen en dat nimmer adequaat is onderzocht of thuisplaatsing van [kind A] een optie is. Voor zover de ouders niet in staat zouden zijn stevig ouderschap te bieden, merken zij op dat zij nooit voldoende hulp en steun hebben gehad om dit wel te kunnen bieden. De ouders betwisten dat zij ongeschikt en onmachtig zijn.
De ouders betwisten voorts dat [kind A] onvoldoende duidelijkheid krijgt over zijn toekomstperspectief, hetgeen onrust bij hem teweeg zou brengen, wanneer zij met het gezag belast zouden blijven. De ouders hebben het gevoel door de ontheffing [kind A] definitief kwijt te raken.
4.4.
De Raad heeft zowel in zijn rapport van 12 februari 2014 als ter zitting in hoger beroep geconcludeerd tot ontheffing van de ouders uit het gezag. De Raad voert hiertoe aan dat de ouders, gelet op de specifieke behoeften van [kind A], niet in staat zullen zijn hem te bieden wat hij nodig heeft, waardoor er voor hem inmiddels geen perspectief meer op terugkeer naar de ouders bestaat. Dat de ouders thans met [kind B] een traject bij Yulius doorlopen en zij de opvoeding van [kind B] misschien zelf ter hand kunnen nemen, maakt het standpunt van de Raad ten aanzien van [kind A] en gelet op diens belang niet anders.
4.5.
WSJ stelt zich op het standpunt dat de ouders niet in staat zijn [kind A] te bieden wat hij nodig heeft, waardoor het perspectief op thuisplaatsing ontbreekt.
4.6.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende gebleken. De moeder is in 1994 op zevenjarige leeftijd vanuit Angola naar Nederland verhuisd en bij haar grootvader en diens vriendin gaan wonen. Zij is daar langdurig mishandeld, in 1999 uit huis geplaatst en heeft vervolgens bij pleeggezinnen en in een behandelcentrum gewoond. In 2005 is de moeder bevallen van [kind D]. De moeder heeft voor haar zwangerschap/moederschap begeleiding gekregen, onder meer vanuit MEE, welke hulpverlening de moeder vroegtijdig heeft beëindigd. Uit het beschermingsonderzoek van de Raad van mei 2006 blijkt dat de moeder destijds onvoldoende opvoedingsvaardigheden had, en dat zij onvoldoende gemotiveerd was voor de noodzakelijke hulpverlening, waarna [kind D] op 18 juli 2006 onder toezicht is gesteld. Nadat uit een onderzoek door WSJ naar de opvoedingsvaardigheden van de moeder en de ontwikkeling van [kind D] was gebleken dat de sociale en emotionele ontwikkeling van [kind D] niet evenwichtig was en zij kenmerken van een hechtingsstoornis vertoonde, is zij in december 2007 uit huis geplaatst. De vader heeft van juni 2006 tot juli 2007 in detentie gezeten voor bedreiging met een vuurwapen.
In januari 2008 is de moeder door de gezinsvoogd aangemeld bij Stichting MEE voor een opvoedingscursus en sociale vaardigheidstraining. Voorts is in juli 2008 - vanwege de geboorte van [kind C] [in]2008 - een psycho-diagnostisch onderzoek verricht door MEE, waaruit is gebleken dat de moeder functioneert op zwakbegaafd niveau. In dit onderzoek wordt voorts geconcludeerd dat de moeder ondersteuning in de opvoeding nodig heeft om haar meer inzicht te geven in de ontwikkeling van de kinderen en wat de kinderen nodig hebben in hun ontwikkelingsfasen. [in] 2008 is [kind C] met ernstig (hersen)letsel opgenomen in het ziekenhuis, waarna zij [in] 2008 is overleden. De ouders hebben in voorarrest gezeten op verdenking van ernstige kindermishandeling, omdat het vermoeden bestond dat [kind C] was overleden ten gevolge van het shaken baby syndroom. De ouders zijn vanwege het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs vrijgesproken. Na bij de vader uitgevoerd Pro Justitia onderzoek is bij hem (onder andere) cannabismisbruik en een persoonlijkheidsstoornis met antisociale, narcistische en borderline trekken vastgesteld.
Omdat de jeugdbeschermers op grond van de voorgeschiedenis van de ouders tot dan toe van mening waren dat de veiligheid en ontwikkeling van [kind A] bij de ouders thuis onvoldoende gewaarborgd kon worden, is hij drie dagen na zijn geboorte uit huis is geplaatst. Sinds 31 juli 2012 woont [kind A] in het huidige pleeggezin, alwaar het hem goed gaat en hij zich goed ontwikkelt. Uit een in oktober 2013 afgerond onderzoek van dr. A.J.G. Vinke, GZ-psycholoog van de Adoptiepraktijk is gebleken dat [kind A] een kwetsbaar kind is dat angstig kan zijn, en moeite heeft met overgangen en nieuwe situaties. Hij heeft het kalme brein van een ouder nodig om zich te kunnen reguleren als het leven voor hem even te moeilijk is, alsmede een consistente emotionele afstemming van zijn opvoeder. Dr. Vinke heeft vastgesteld dat de ouders inmiddels heel hard gewerkt hebben en hun best doen om te laten zien dat zij goede ouders zijn, maar zij vindt de risico’s van een thuisplaatsing groter dan zij aanvaardbaar acht, omdat [kind A] een pittig kind is dat meer nodig heeft dan ‘gewoon’ ouderschap.
Gelet op de voorgeschiedenis van de ouders, hun kwetsbaarheid én de kwetsbaarheid van [kind A] acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat de ouders niet in staat zijn om [kind A] de benodigde specifieke zorg en stabiele leefomgeving te bieden die hij gelet op zijn problematiek behoeft. In die zin zijn de ouders ongeschikt dan wel onmachtig om de plicht tot verzorging en opvoeding van [kind A] te vervullen. Hierbij hecht het hof, evenals de Raad, belang aan het feit dat de ouders in het verleden de veiligheid voor een goede ontwikkeling van [kind D] en [kind C] onvoldoende hebben kunnen waarborgen in de thuissituatie en de opvoedvaardigheden van de moeder in het verleden ontoereikend zijn gebleken. Dat de ouders thans open lijken te staan voor hulpverlening ten aanzien van hun persoonlijke problematiek alsmede ten aanzien van het vergroten van hun pedagogische vaardigheden dan wel opvoedcapaciteiten, en zij ten behoeve van hun jongste dochter [kind B] intensieve begeleiding in Yulius ontvangen, maakt het voorgaande niet anders.
4.7.
In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen, volgt het hof de Raad in zijn conclusie dat de opvoedverantwoordelijkheid voor [kind A], ondanks de thans te prijzen inzet van de ouders, niet meer bij de ouders kan liggen en er derhalve geen perspectief bestaat op thuisplaatsing van de [kind A] bij de ouders.
Blijkens de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is [kind A] goed gehecht in het pleeggezin en heeft hij aldaar in de afgelopen twee jaar een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Hij is vrolijk, groeit goed en heeft meer vertrouwen gekregen in volwassenen. Zijn begeleiding vraagt echter veel toewijding van de pleegouders. De pleegouders hebben intensieve begeleiding, training en ondersteuning gehad, en die verworven kennis en vaardigheden zetten zij in bij [kind A].
Aan het belang van [kind A] bij duidelijkheid over de vraag waar hij zal opgroeien en wie hem zal opvoeden, dient in een situatie als de onderhavige, waarin een minderjarige al vanaf zeer jeugdige leeftijd en gedurende geruime tijd in een perspectiefbiedend pleeggezin verblijft en thuisplaatsing niet meer aan de orde is, zwaarwegende betekenis te worden toegekend. Anders dan de ouders is het hof van oordeel dat bij een jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing de onzekerheid over het toekomstperspectief voortduurt en dat het belang van [kind A] bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie onvoldoende wordt gediend, hetgeen mede gelet op zijn problematiek te belastend voor hem is en niet in het belang van zijn ontwikkeling. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat - ondanks het feit dat [kind A] sinds zijn geboorte al in een pleeggezin verblijft - de ouders blijven hopen dat zij in de toekomst zelf weer (volledig) voor hem kunnen zorgen. Ter zitting in hoger beroep hebben de ouders bevestigd dat zij hun strijd om [kind A] zullen volhouden en dat zij wensen dat [kind A] zal worden thuisgeplaatst. Hoe begrijpelijk die wens ook is, het staat aan een ongestoorde hechting en ontwikkeling van [kind A] bij de pleegouders in de weg en brengt onzekerheid en onrust teweeg bij [kind A]. De ouders stellen weliswaar dat zij [kind A] niet belasten met hun strijd en hun wensen, maar aannemelijk is dat [kind A], gelet op zijn band met de ouders en zijn gevoeligheid, tijdens de omgangscontacten toch merkt dat zijn ouders zijn uithuisplaatsing niet accepteren. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat de pleegmoeder van [kind A] ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat [kind A] na de omgangscontacten met de ouders nog vijf dagen kampt met slaapproblemen en agressie. Het hof acht het daarom in het belang van [kind A] dat er duidelijkheid bestaat over zijn opvoedings- en ontwikkelingsperspectief en de omgeving waarin hij opgroeit, zodat hij zich verder kan hechten aan en ontwikkelen bij de pleegouders en dat er geen onrust meer zal ontstaan bij de jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing. Het belang van de ouders om bij belangrijke beslissingen over [kind A] betrokken te blijven dient onder de gegeven omstandigheden minder zwaar te wegen dan het belang van [kind A] bij rust, stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie, hoe ingrijpend een gedwongen ontheffing van het gezag ook is. Het hof overweegt ten overvloede dat een ontheffing van het gezag niet betekent dat de ouders geen vader en moeder van [kind A] meer zullen zijn. De band tussen de ouders en [kind A] zal door een ontheffing van het gezag niet worden aangetast.
Het hof acht de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing derhalve onvoldoende om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. Het vorenstaande brengt mee dat het belang van [kind A] zich niet tegen ontheffing van het gezag verzet, te meer niet nu [kind A] op regelmatige basis contact heeft met zijn ouders en de bezoekregeling redelijk goed verloopt.
4.8.
Gelet op al het voorgaande, is naar het oordeel van het hof voldaan aan de voorwaarden van artikel 1:266 juncto 1:268 lid 2 sub a BW. Het hof zal de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
4.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. C.E. Buitendijk en mr. S.F.M. Wortmann in tegenwoordigheid van mr. B.J. Schutte als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2015.