ECLI:NL:GHAMS:2015:1072

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
200.162.807
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnissen van de kantonrechter inzake huurovereenkomst en beëindiging daarvan

In deze zaak heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] FASTFOOD B.V. hoger beroep ingesteld tegen twee vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, gedateerd 20 juni 2014 en 24 oktober 2014. Het hoger beroep is ingesteld bij dagvaarding van 8 januari 2015. De kantonrechter had in het vonnis van 20 juni 2014 onder andere geoordeeld dat de primair door de geïntimeerde, VICTORIA HOTEL C.V., gevorderde verklaring voor recht zou worden geweigerd en dat er een deskundige zou worden benoemd. In het dictum van het vonnis van 24 oktober 2014 werd de huurovereenkomst tussen partijen op 1 januari 2015 beëindigd op grond van dringend eigen gebruik door de geïntimeerde, met veroordeling van appellante tot ontruiming van het gehuurde. Het hof heeft geoordeeld dat het bestreden vonnis van 24 oktober 2014 geen zuiver tussenvonnis is, maar een gedeeltelijk eindvonnis, en dat appellante terecht in hoger beroep is gekomen. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een memorie van grieven door appellante.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.162.807/01
rolnummer rechtbank Amsterdam : CV 13-5173
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 maart 2015
inzake:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X] FASTFOOD B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. M. Dekker te Purmerend,
tegen
de commanditaire vennootschap
VICTORIA HOTEL C.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.S. Friedberg te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 8 januari 2015 heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen onder bovengenoemd rolnummer gewezen vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2014 en 24 oktober 2014.
Appellante heeft de zaak aangebracht op de rol van 27 januari 2015.
Bij rolbeslissing van 29 januari 2015 is appellante in de gelegenheid gesteld zich op de rol van 10 februari 2015 bij akte uit te laten over de ontvankelijkheid in hoger beroep en is bepaald dat geïntimeerde bij akte zal mogen reageren.
Appellante heeft zich op 10 februari 2015 bij akte uitgelaten over de ontvankelijkheid.
Geïntimeerde heeft op 24 februari 2015 een antwoordakte genomen.
Arrest is bepaald op heden.

2.Motivering

2.1
Op grond van artikel 337 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) kan van een tussenvonnis slechts hoger beroep tegelijk met dat van het eindvonnis worden ingesteld, tenzij de rechter in het vonnis of bij afzonderlijke beslissing anders heeft bepaald of sprake is van een vonnis waarbij een voorlopige voorziening wordt getroffen of geweigerd.
2.2
Bij het bestreden vonnis van 20 juni 2014 heeft de kantonrechter, onder meer, overwogen dat de primair door geïntimeerde gevorderde verklaring voor recht zal worden geweigerd, dat met betrekking tot haar subsidiaire vordering een deskundige zal worden benoemd en dat - voor het geval dat de subsidiaire, op tekortkomingen van appellante gebaseerde vordering van geïntimeerde wordt afgewezen - de meer subsidiaire vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst tussen partijen op grond van dringend eigen gebruik zal worden toegewezen. In het dictum van dat vonnis (in conventie en reconventie) heeft de kantonrechter partijen slechts opgeroepen voor een comparitie. De kantonrechter heeft, kort gezegd en voor zover thans van belang, in het dictum van het bestreden vonnis van 24 oktober 2014 (in conventie) de primair door geïntimeerde gevorderde verklaring voor recht geweigerd (I), bepaald - voorwaardelijk, voor het geval dat de subsidiaire vordering van geïntimeerde zal worden afgewezen - dat de huurovereenkomst tussen partijen op 1 januari 2015 eindigt op grond van een dringende noodzaak van eigen gebruik door geïntimeerde (II), zulks met veroordeling van appellante - evenzeer voorwaardelijk - tot ontruiming van het gehuurde (III) en deskundigen benoemd (IV).
2.3
Het hof is, anders dan geïntimeerde bij akte heeft betoogd, van oordeel dat het bestreden vonnis van 24 oktober 2014 geen zuiver tussenvonnis maar een gedeeltelijk eindvonnis (deelvonnis) is. De kantonrechter heeft immers in het dictum van dat vonnis aan het geding in conventie omtrent een deel van het gevorderde een einde gemaakt (I, II en III) en ten aanzien van het resterende deel een tussenbeslissing (IV) genomen. Dat aan de toewijzing van de meer subsidiaire vordering (II) en van de vordering tot ontruiming (III) een voorwaarde is verbonden, leidt niet tot een ander oordeel. Die voorwaarde neemt namelijk niet weg dat de kantonrechter ten aanzien van die onderdelen van de vordering een definitieve, in het dictum opgenomen beslissing heeft genomen. Doch zelfs als dit anders zou zijn, blijft overeind dat over de vordering onder I in het dictum een definitieve beslissing is genomen. Van het bij het bestreden vonnis van 24 oktober 2014 gewezen eindvonnis is appellante terecht direct binnen de daarvoor geldende termijn in hoger beroep gekomen. Tegen het interlocutoire deel van dit vonnis kan appellante desgewenst ook grieven richten. Het bestreden vonnis van 20 juni 2014 is wel een zuiver tussenvonnis dat bindende eindbeslissingen bevat. Van die eindbeslissingen komt appellante thans eveneens terecht, want conform de hiervoor onder 2.1 weergegeven hoofdregel van artikel 337 Rv, in hoger beroep tegelijk met dat van het eindvonnis van de kantonrechter in het deelvonnis van 24 oktober 2014.
2.4
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat appellante in haar hoger beroep kan worden ontvangen. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor het nemen van een memorie van grieven door appellante.

3.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 12 mei 2015 voor het nemen van een memorie van grieven door appellante;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, J.W. Hoekzema en C.C. Meijer en uitgesproken in het openbaar door de rolraadsheer op 24 maart 2015.