ECLI:NL:GHAMS:2015:1039

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
200.150.751
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en draagkracht in echtscheidingszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de partneralimentatie na echtscheiding. De man, appellant, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de partneralimentatie voor de vrouw, geïntimeerde, was vastgesteld op € 3.668,- bruto per maand. De man verzoekt de alimentatie te verlagen naar nihil, onderbouwd met de stelling dat zijn financiële situatie is verslechterd en dat de vrouw inmiddels samenwoont met haar broer. De vrouw verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat de man zijn verplichtingen moet nakomen zoals vastgelegd in het echtscheidingsconvenant.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, maar dat de man voldoende draagkracht heeft om de overeengekomen alimentatie te blijven betalen. Het hof oordeelt dat de vrouw recht heeft op de alimentatie zoals eerder vastgesteld, omdat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over de gewijzigde omstandigheden. De man heeft zijn grieven niet kunnen onderbouwen, en het hof wijst zijn verzoek tot wijziging van de alimentatie af. De beslissing van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze afwijkt van de overeengekomen alimentatie in het convenant.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Amsterdam, waarbij de rechters de feiten en omstandigheden zorgvuldig hebben gewogen en de belangen van beide partijen in acht hebben genomen. De uitspraak benadrukt het belang van het nakomen van afspraken die in een echtscheidingsconvenant zijn vastgelegd, tenzij er overtuigend bewijs is van gewijzigde omstandigheden die een aanpassing rechtvaardigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 24 maart 2015
Zaaknummer: 200.150.751/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/208091/FA RK 13-3817
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep met zaaknummer 200.150.751/01 van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M.C. Tijsterman te Hoofddorp,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.G.B.M. Schönhage te Almere,

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is in de zaak met zaaknummer 200.150.751/01 op 16 juni 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 14 mei 2014 van de rechtbank Noord-Holland met kenmerk C/15/208091/FA RK 13-3817.
1.3.
De man heeft 27 juni 2014, 1 juli 2014 en 29 september 2014 nadere stukken ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 25 augustus 2014 een verweerschrift ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 26 september 2014 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 9 oktober 2014, tegelijk met de zaak met zaaknummer 200.150.751/02 (in welke zaak het hof op 9 oktober 2014 een beschikking heeft gegeven), ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.8.
Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de man nog stukken aan het hof toegezonden. Deze zijn op 14 oktober 2014 ter griffie ontvangen. De vrouw heeft daarop gereageerd bij faxbrief, die op 23 oktober 2014 ter griffie is binnengekomen.

2.De feiten

2.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Partijen zijn [in] 1992 gehuwd. Hun huwelijk is op 12 oktober 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 6 september 2011 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren […] (hierna [kind A]) [in] 1994, […] (hierna: [kind B]) [in] 1996 en […] (hierna: [kind C]) [in] 1999 (hierna tezamen ook: de kinderen).
2.3.
In een door partijen op 7 juni 2011 ondertekend echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) is, voor zover thans van belang, opgenomen:
In aanmerking nemende (…)
6. De man heeft een brutoarbeidsinkomen ter grote van € 150.000 per jaar. De vrouw heeft een bruto arbeidsinkomen van € 0 per jaar.(…) De man betaald € 2500 bruto (zie www.loonwijzer.nl) aan partneralimentatie waarbij rekening is gehouden met de heffingskortingen en waarbij rekeningen is gehouden dat de man ziektekostenverzekeringen, zakgeld, contributies en schoolgeld voor de kinderen blijft betalen zolang de kinderen thuiswonend zijn (…). Ook is rekening gehouden met extra verdiensten van de vrouw tot een maximum van € 1800 pm zonder dat dit op de partneralimentatie in mindering wordt gebracht (…).
(…)
Artikel 2 Partneralimentatie (…)
2. Vanaf 1 januari 2012 of eerder maar na inschrijving van de echtscheiding bij de burgerlijke stand zal de man een partneralimentatie betalen aan de vrouw (onder voorwaarde dat de woning aan [adres] is verkocht). (…) De partneralimentatie bedraagt € 2500 euro bruto per maand. Dit bedrag wordt via vooruitbetaling voldaan voor de 20e van de maand. Het bedrag zal jaarlijks worden verhoogd met de wettelijke indexering, zoals bedoel is in artikel 1:402a BW, voor het eerst met ingang van 1 januari 2013.
3. De partneralimentatieverplichting van de man vervalt per direct vanaf het moment waarop de vrouw met een ander duurzaam zal gaan samenleven.
4. Als het inkomen - of de lasten aanzienlijk zal wijzigen zullen partijen in onderling overleg en op basis van de in dit convenant gemaakte afspraken de nieuwe bedragen voor de partneralimentatie vaststellen.
5. Extra arbeidsinkomsten van de vrouw tot een maximum van € 1800 netto per maand worden niet op de partneralimentatie in mindering gebracht.
2.4.
Bij de (echtscheidings)beschikking van 6 september 2011 van de rechtbank Haarlem is onder meer bepaald dat partijen gehouden zijn tot naleving van de door hen getroffen regelingen, zoals opgenomen in het door hen ondertekende echtscheidingsconvenant.
2.5.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1964. Hij vormt met de kinderen van partijen, zijn huidige partner en haar kinderen, een gezin.
De partner van de man voorziet in haar eigen levensonderhoud.
De man is werkzaam als ZZP-er in de consultancy branche. Het resultaat van zijn eenmanszaak was in 2011 € 160.086,-. In 2012 en 2013 was dit volgens de aangiftes inkomstenbelasting over die jaren respectievelijk € 127.021 en € 84.397,-
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door hem en zijn partner bewoonde woning betalen zij € 1.434,- per maand aan rente. Zij hebben de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is in 2013 vastgesteld op 413.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 143,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 360,- per jaar.
2.6.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1964. Zij is alleenstaand.
De vrouw is werkzaam in loondienst. In 2013 bedroeg haar inkomen € 8.481,- bruto.

3.Het geschil

3.1.
Bij de bestreden beschikking is voor zover thans van belang bepaald dat, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Haarlem van 6 september 2011, de door de man bij vooruitbetaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 29 oktober 2013 tot 1 januari 2014 op € 3.668,- bruto per maand en met ingang van 1 januari 2014 op € 3.701,- bruto per maand wordt gesteld. Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de man de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 oktober 2013 op nihil wordt gesteld, althans op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten.
3.3.
De vrouw verzoekt het door de man in hoger beroep verzochte af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die maakt dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot wijziging van de in de echtscheidingsbeschikking en het convenant bepaalde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. Evenmin is in geschil dat de (bij punt 5 van het convenant overeengekomen) huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 1.800,- netto per maand bedraagt.
4.2.
Partijen zijn verdeeld over de draagkracht van de man, de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot haar levensonderhoud en de ingangsdatum van de (gewijzigde) uitkering.
4.3.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de man niet kan worden ontvangen in zijn tweede grief, omdat hij voor het eerst in hoger beroep aan de orde stelt dat de bepaling in het convenant, waarin is opgenomen dat extra arbeidsinkomen van de vrouw tot een maximum van € 1.800,- per maand niet op de partneralimentatie in mindering wordt gebracht, niet langer geldt. Het hof volgt haar daarin niet. Nu deze grief wordt opgevoerd ter onderbouwing van het verzoek zoals de man dat reeds in eerste aanleg heeft gedaan, kan hij in hoger beroep in deze grief worden ontvangen.
Behoefte van de vrouw
4.4.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man, naar het hof begrijpt, zijn grieven aangevuld, in die zin dat hij heeft gesteld dat de vrouw samenwoont met haar broer, zodat vanwege deze samenwoning en conform het convenant, zijn bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw dient te vervallen. Het hof is van oordeel dat de man, tegenover de betwisting ter zitting in hoger beroep door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd dat de vrouw met haar broer samenwoont, zodat deze grief faalt.
4.5.
De man heeft, in zijn tweede grief, betoogd dat de bepaling uit het convenant dat extra arbeidsinkomsten van de vrouw tot een maximum van € 1.800,- netto per maand niet op de partneralimentatie in mindering wordt gebracht, niet langer dient te gelden. Hij voert daartoe aan dat de omstandigheden waaronder het echtscheidingsconvenant is opgesteld, zijn gewijzigd, in die zin dat de man vanaf januari 2012 de zorg voor de kinderen op zich heeft genomen en zich de voormalig echtelijke woning heeft laten toedelen om daar met hen te gaan wonen. Hij stelt dat partijen er destijds vanuit zijn gegaan dat de vrouw de voormalig echtelijke woning zou bewonen en dat de kinderen daar bij haar zouden wonen. Ter zitting in hoger beroep heeft hij, anders dan in het verzoekschrift, voorts gesteld dat partijen afspraken hadden gemaakt over de partneralimentatie en de eigen inkomsten van de vrouw op basis van de veronderstelling dat de kinderen hun hoofdverblijf zouden hebben bij de vrouw, dat zij het grootste deel van de zorg op zich zou nemen en dat de echtelijke woning zou worden verkocht aan derden. De man acht het dan ook niet redelijk dat hij, ondanks de gewijzigde omstandigheden, zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw dient te voldoen zonder dat haar eigen inkomsten daarop in mindering komen.
De vrouw heeft deze stellingen van de man gemotiveerd betwist.
4.6.
Het hof overweegt als volgt. Uit de ingediende stukken en het verhandelde ter zitting blijkt het volgende. Partijen hebben op 7 juni 2011 hun afspraken, waaronder de afspraken aangaande de kinderbijdrage en de partnerbijdrage, vastgelegd in een convenant. In artikel 2 (Partneralimentatie) is onder 5 bepaald dat extra arbeidsinkomsten van de vrouw tot een maximum van € 1.800,- netto per maand niet op de partneralimentatie in mindering worden gebracht. Sinds begin januari 2012 is de man, anders dan partijen blijkens het convenant voor ogen hadden, de volledige zorg voor de kinderen gaan dragen en heeft hij met de kinderen zijn intrek genomen in de voormalig echtelijke woning. Vanaf dat moment is hij gestopt met het betalen van een bijdrage in de kosten van de kinderen aan de vrouw. Niet is gesteld of gebleken dat deze omstandigheden er toen toe hebben geleid dat ook de partnerbijdrage ter discussie kwam te staan. Pas in september 2013 heeft de man aan de vrouw laten weten dat hij niet langer in staat was de partnerbijdrage zoals overeengekomen in het convenant te voldoen; dit naar aanleiding van het teruglopen van zijn inkomsten. Op dat moment had de man reeds gedurende ruim anderhalf jaar sedert de gewijzigde omstandigheid van januari 2012 uitvoering gegeven aan het convenant met betrekking tot de partneralimentatie. Gelet op deze omstandigheden gaat het hof er vanuit dat het de bedoeling van partijen is geweest om het convenant voor wat de partneralimentatie betreft uit te blijven voeren ondanks deze gewijzigde omstandigheid en dat zij zich daarmee eveneens nog steeds gehouden achtten aan het bepaalde in artikel 2 onder 5. Dat er aan de werking van dit artikel beperkingen zouden zijn verbonden in die zin dat het niet zou gelden bij overdracht van de echtelijke woning aan de man, blijkt niet uit de tekst van het convenant, zeker niet als de hiervoor omschreven gedragingen en daaruit volgende kennelijke bedoelingen van partijen in aanmerking worden genomen. Derhalve is het hof met de vrouw van oordeel dat eigen inkomsten van de vrouw tot een bedrag van € 1.800,- netto, niet in mindering dienen te strekken op de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw. Voor zover de man in dit verband ter zitting een beroep heeft gedaan op artikel 2 lid 4 van het convenant, gaat het hof hieraan voorbij, nu dit artikel slechts ziet op aanzienlijke wijzigingen in het inkomen of de lasten van partijen, waarvan in de onderhavige zaak niet is gebleken.
4.7.
De man heeft zich met zijn derde grief gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de vrouw tijdens het huwelijk geen inkomsten had en dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden verwacht dat zij met onmiddellijke ingang haar werkzaamheden kan uitbreiden naar een fulltime dienstverband. Hij voert daartoe aan dat de vrouw tijdens het huwelijk veel heeft gewerkt als postbezorgster, alsmede anderhalf jaar als medewerkster van een hondentrimsalon en dat zij daarnaast een HBO-opleiding en aanvullende opleidingen heeft afgerond. De vrouw heeft derhalve een recent arbeidsverleden, zodat 3,5 jaar na de scheiding van haar mag worden verwacht dat zij haar werkzaamheden uitbreidt om zodoende meer inkomsten te genereren, temeer nu de zorg voor de kinderen inmiddels bij de man rust, aldus de man.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de stellingen van de man en daartoe het volgende aangevoerd. De vrouw heeft, in overleg met de man, haar werk beëindigd toen het oudste kind één jaar werd, zodat de man zich op zijn carrière kon richten. De vrouw werkt sinds anderhalf jaar via een uitzendbureau op oproepbasis bij PostNL. Zij werkt daar gemiddeld 15 uur per week als postsorteerder, maar is verplicht in april 2015 haar werkzaamheden voor de duur van een half jaar neer te leggen. Daarnaast solliciteert zij voor functies als telefoniste en gastvrouw, maar het lukt haar niet een vast dienstverband te krijgen. Zij heeft tijdens het huwelijk een cursus hondentrimmen gedaan en ook als zodanig af en toe gewerkt, maar dit betrof meestal geen betaald werk.
4.8.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van de tweede grief is overwogen, volgt tevens dat de verdiencapaciteit van de vrouw relevant is voor zover zij in staat is of moet worden geacht meer dan € 1.800,- euro netto per maand te verdienen. Naar het oordeel van het hof is de man er, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende in geslaagd aannemelijk te maken dat de vrouw een recent arbeidsverleden heeft waarin zij structureel heeft gewerkt en op basis waarvan van haar verwacht kan worden dat zij op korte termijn substantieel meer inkomsten kan genereren dan zij sinds de echtscheiding heeft gegenereerd en thans genereert. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat partijen er in het convenant vanuit zijn gegaan dat de inkomsten van de vrouw nihil bedroegen. In het licht van het voorgaande en gelet op haar arbeidsverleden, de aard van haar huidige werkzaamheden en haar leeftijd, kan naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet van de vrouw worden verwacht of gevergd dat zij thans of op korte termijn een inkomen genereert dat het bedrag van € 1.800,- netto per maand overstijgt. Het voorgaande leidt er dan ook toe dat ook de derde grief van de man faalt.
4.9.
Nu de grieven die de man heeft opgeworpen ten aanzien van de behoefte van de vrouw falen, zal het hof uitgaan van een behoefte van de vrouw aan de bij convenant overeengekomen uitkering van de man van € 2.500,- bruto (€ 1.800,- netto) per maand.
Ingangsdatum
4.10.
De vrouw heeft niet betwist dat de advocaat van de man bij brief van 2 september 2013 haar heeft medegedeeld dat de man niet langer in staat was de overeengekomen onderhoudsbijdrage te voldoen. Naar het oordeel van het hof kon zij derhalve in ieder geval vanaf dat moment rekening houden met een wijziging in de hoogte van de onderhoudsbijdrage, zodat het hof overeenkomstig het verzoek van de man in hoger beroep, de ingangsdatum zal bepalen op 1 oktober 2013, voor zover er dan sprake zal zijn van een wijziging in de draagkracht van de man.
Draagkracht van de man
4.11.
Bij de bepaling van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 2.3 en 2.4 weergegeven, behoudens voor zover hiervan in het navolgende zal worden afgeweken.
4.12.
De man heeft een grief gericht tegen de beoordeling van zijn draagkracht door de rechtbank, die daartoe zijn inkomsten over de jaren 2011, 2012 en 2013 heeft gemiddeld. De man heeft daartoe onder meer aangevoerd dat 2011 een incidenteel goed jaar was en dat sprake is van een trenddaling in zijn branche, zodat alleen het jaar 2013 in de berekening van zijn draagkracht betrokken dient te worden. De vrouw heeft de stellingen van de man betwist.
Het hof is, anders dan de vrouw, van oordeel dat de man door middel van de door hem in het geding gebrachte stukken voldoende heeft onderbouwd dat er in zijn branche en bij hem in het bijzonder, sprake is van wisselende, en sinds enige tijd, dalende inkomsten. Voorts is het, gelet op de neergaande trend van de afgelopen jaren, voldoende aannemelijk geworden dat de winst uit onderneming in het jaar 2011 incidenteel hoog was en dat het niet reëel is, ook gezien de huidige economische situatie, te verwachten dat de man in de nabije toekomst nogmaals een dergelijk hoge winst zal genereren. Het hof neemt tevens in aanmerking dat aannemelijk is dat de trend die in 2012 is ingezet, gelet op het contract dat de onderneming van de man met Vereniging Eigen Huis heeft gesloten, zich in 2014 zal voortzetten. In het licht van het voorgaande ziet het hof aanleiding voor de berekening van de draagkracht van de man rekening te houden met een gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2012 en 2013, zoals deze blijken uit de aangiftes inkomstenbelasting. Derhalve zal het hof uitgaan van een gemiddelde jaarwinst uit onderneming van € 105.709,-. Gezien het voorgaande behoeft het betoog van de man, dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat zijn omzet geenszins gelijk is aan zijn winst uit onderneming, geen bespreking. Voor zover de vrouw haar verweer aangaande de inzichtelijkheid van de bedrijfskosten van de man nog handhaaft, heeft zij dit onvoldoende onderbouwd.
4.13.
De man heeft aangevoerd dat de WOZ-waarde van de voormalige echtelijke woning in 2013 € 413.000,- was, zodat het eigen woning forfait € 2.478,- bedroeg. Tevens heeft hij onweersproken gesteld dat hij sinds maart 2013 dit bedrag aan eigen woningforfait deelt met zijn huidige partner, zodat het hof rekening zal houden met een eigen woningforfait van € 1.239,-.
4.14.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte de door hem te betalen hypotheekrente in zijn geheel als fiscaal aftrekbaar heeft beschouwd. Uit de na de zitting in hoger beroep binnengekomen stukken van de man blijkt dat hij een bedrag van € 521,- per maand aan rente en een bedrag van € 149,- per maand aan aflossing voldoet ten behoeve van de voormalige echtelijk woning, alsmede een bedrag van € 871,- per maand aan rente en een bedrag van € 131,- per maand aan aflossing ten behoeve van de hypotheek op het huis in Frankrijk. Deze bedragen heeft de vrouw op zichzelf niet betwist, zodat het hof hier vanuit zal gaan. Voor zover de man heeft gesteld dat tevens in aanmerking genomen moet worden dat de hypotheekrente van zijn annuïteitenhypotheek op termijn af zal nemen en de aflossing zal toenemen, heeft hij het hof onvoldoende aanknopingspunten geboden op welke wijze hiermee rekening dient te worden gehouden, zodat het hof hieraan voorbij zal gaan. Aan de stelling van de vrouw dat de man heeft aangegeven niet meer te zullen aflossen op voornoemde hypotheken, gaat het hof eveneens voorbij, nu de vrouw deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof overweegt verder dat de rente voortvloeiend uit de hypotheek ten behoeve van de woning in Frankrijk niet aftrekbaar is, nu dit een tweede woning in het buitenland betreft. Het betoog van de vrouw dat de man de volledige hypotheekrente in zijn aangifte IB 2013 ten laste van zijn belastbaar inkomen heeft gebracht, maakt dit niet anders. Derhalve zal het hof een bedrag van € 871,- per maand als niet aftrekbare rente beschouwen. Voor zover de vrouw subsidiair heeft aangevoerd dat een fictief rendement over de waarde van de woning in Frankrijk aan de zijde van de man in aanmerking genomen dient te worden, heeft zij dit onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat eveneens voorbij aan haar verweer, voor zover in hoger beroep gehandhaafd, dat de hypotheeklasten van de woning in Frankrijk in het geheel niet in aanmerking genomen dienen te worden, omdat de man de woning als enige gebruikt. Wat er ook zij van de juistheid van die stelling, vast staat dat de man deze lasten, die ten tijde van het huwelijk zijn ontstaan en verbonden zijn aan de aan partijen in eigendom toebehorende woning, (ook deels voor de vrouw) draagt en dat dit van invloed is op zijn draagkracht.
4.15.
Het hof zal, conform de standpunten van partijen in hoger beroep, in aanmerking nemen dat de partner van de man voor de helft bijdraagt in de eigenaarslasten van de voormalig echtelijke woning van (forfaitair) € 95,- per maand. Geen rekening wordt gehouden met een aan de voormalige hypotheek van partijen gekoppelde aflossing, dan wel premie levensverzekering, van € 260,- per maand. Voor zover de vrouw in hoger beroep haar verweer tegen de door de man opgevoerde eigenaarslasten van het huis in Frankrijk van € 169,- per maand nog handhaaft, is het hof met de rechtbank van oordeel dat dit redelijke kosten zijn voor een woning in het buitenland. Het hof zal dan ook, nu deze woning aan partijen tezamen toebehoort, deze lasten in aanmerking nemen.
4.16.
De man heeft gesteld dat zijn partner € 808,- per maand bijdraagt in de totale woonlasten. De vrouw heeft betoogd dat de partner van de man € 400,- per maand bijdraagt in die woonlasten. Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van het door de man gestelde bedrag, zodat het hof hier vanuit zal gaan.
4.17.
Nu vast staat dat de man sinds maart 2013 samenwoont met zijn huidige partner, is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de alleenstaande ouderkorting vanaf 2013 niet langer op hem van toepassing is. Het verweer van de vrouw dat de man bij de aangifte voor de inkomstenbelasting over 2013 heeft aangegeven alleenstaand te zijn, doet hier niet aan af, nu de man hier geen recht op heeft en dit wellicht zal dienen terug te betalen.
4.18.
Partijen zijn in het convenant, voor zover thans van belang, overeengekomen dat de kosten van de kinderen € 1.200,- per maand bedragen, alsmede dat de man de ziektekostenverzekering, het zakgeld, de contributies en het schoolgeld voor de kinderen betaalt, zolang zij thuiswonend zijn. De man heeft in eerste aanleg en in hoger beroep de hoogte van de kosten van de kinderen ter discussie gesteld en zich er daarbij op beroepen dat uitgaande van een netto gezinsinkomen van partijen tijdens hun samenleving van € 6.000,- en de Tremanormen, de kosten van de kinderen thans € 1.495,- bedragen. Tevens heeft de man aangevoerd dat hij naast de gebruikelijke kosten van de kinderen ook de kosten voor de vervolgstudie van [kind A], de verandering van studierichting van [kind B], de studieboeken, het rijbewijs van [kind A] en [kind B], het zak- en kleedgeld voor [kind A] en [kind B] van € 135,- per kind per maand, het telefoonabonnement van de kinderen en de benzinekosten van de scooter draagt. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt als volgt. Voor zover de man zich op het standpunt heeft gesteld dat partijen in het convenant zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, heeft hij dit naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Zijn enkele stelling dat de behoefte op basis van de Tremanormen hoger ligt dan € 1.200,- per maand is onvoldoende, reeds nu de man geen inzicht heeft geboden in de grondslag van het overeengekomen bedrag van € 1.200,- per maand. Dit brengt met zich dat het hof er evenals de rechtbank vanuit zal gaan dat de kosten van de kinderen na wettelijke indexering in 2013 € 1.236,- per maand bedroegen en in 2014 € 1.247,- per maand, zoals voortvloeit uit het convenant.
Daarnaast zal het hof ook het oordeel van de rechtbank volgen ten aanzien van de ziektekostenverzekering van [kind A] en er rekening mee houden dat de man een netto premie van € 51,- voor haar voldoet. Het hof acht het redelijk dit bedrag ook voor [kind B] te hanteren. Voor het overige heeft de man de betaling van de door hem gestelde overige uitgaven als vermeld in artikel 1.8 van het convenant niet onderbouwd, zodat het hof die extra uitgaven niet zal meenemen. Een uitzondering geldt voor de studiekosten van [kind B], ter zake waarvan de man wel een stuk heeft overgelegd. Het gaat dan om € 94,- per maand. Het hof zal de beide voornoemde bedragen voor [kind B] in aanmerking nemen met ingang van de maand volgend op die waarin [kind B] achttien jaar is geworden, derhalve 1 augustus 2014. Het hof volgt de vrouw niet in haar betoog dat [kind A] in staat is deels in haar eigen onderhoud te voorzien, nu het, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, op haar weg had gelegen haar stelling nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten.
Met betrekking tot de door de man opgevoerde kosten voor rijbewijs, benzinekosten en telefoonabonnement, is het hof van oordeel dat deze niet, ook niet volgens het convenant, behoren tot de extra kosten boven de basiskosten van de kinderen, zodat reeds daarom met die kosten geen rekening dient te worden gehouden.
4.19.
Op basis van de door de man in het geding gebrachte stukken, is het hof, anders dan de vrouw, van oordeel dat de man in hoger beroep voldoende heeft onderbouwd dat hij zijn eigen risico verbruikt, zodat het hof hier rekening mee zal houden. Ten overvloede merkt het hof op dat, in tegenstelling tot hetgeen de man kennelijk veronderstelt, ingevolge de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen slechts rekening wordt gehouden met het verplichte eigen risico, indien dit daadwerkelijk wordt verbruikt.
4.20.
Ten aanzien van de te hanteren bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage overweegt het hof als volgt. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank gerekend met de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder en het bijbehorende draagkrachtpercentage van 45. Aangezien het hof, zoals door de man is verzocht, de kosten van de kinderen als een aparte post ten laste van de draagkracht van de man zal laten komen, dient bij de berekening van de draagkracht van de man de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60 te worden gehanteerd, zoals ook door de vrouw in hoger beroep is aangevoerd en door de man niet is betwist. Het hof zal hier dan ook vanuit gaan.
4.21.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat, ondanks de wijziging van omstandigheden, de man over voldoende draagkracht beschikt om de in het convenant overeengekomen (geïndexeerde) partnerbijdrage (€ 2.576,- bruto in 2013 en € 2.599,- bruto in 2014) aan de vrouw te voldoen. Zijn inleidend verzoek, dat strekt tot wijziging van dat convenant, zal dan ook worden afgewezen. Het hof zal aldus beslissen en daarbij de bestreden beschikking vernietigen, nu daarin de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, in afwijking van hetgeen in eerste aanleg en in hoger beroep is verzocht, op een hoger bedrag is bepaald dan geldt volgens de echtscheidingsbeschikking en het daarvan deel uitmakende convenant.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af het verzoek van de man tot nihilstelling dan wel vermindering van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zoals vastgesteld in de beschikking van de rechtbank Haarlem van 6 september 2011 en het daarvan deel uitmakende convenant van 7 juni 2011.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. C.E. Buitendijk en mr. J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van mr. H.A. From als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2015.