ECLI:NL:GHAMS:2015:1013

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 maart 2015
Publicatiedatum
25 maart 2015
Zaaknummer
23-002858-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake heling van verduisterd geld en witwassen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 juli 2014. De verdachte, geboren in Suriname in 1978, was in eerste aanleg vrijgesproken van oplichting en verduistering, maar werd wel schuldig bevonden aan schuldheling en witwassen. Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte beoordeeld, waarbij de verdediging aanvoerde dat het hoger beroep beperkt was tot de feiten waarvoor de verdachte was veroordeeld. De advocaat-generaal stelde echter dat alle tenlastegelegde feiten ter beoordeling aan het hof voorlagen. Het hof oordeelde dat de tenlastelegging als een alternatieve tenlastelegging moest worden gelezen, waardoor alle alternatieven opnieuw aan de orde kwamen.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan schuldheling en schuldwitwassen, waarbij zij een bedrag van ongeveer € 870.300,90 heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld afkomstig was uit misdrijf. De verdachte heeft het geld grotendeels uitgegeven aan gokken en luxegoederen. Het hof heeft de eerdere vrijspraak van de verdachte voor het eerste alternatief van de tenlastelegging bevestigd, maar heeft de verdachte wel schuldig bevonden aan de overige tenlasteleggingen.

De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 jaar, maar het hof heeft de straf verlaagd naar 18 maanden. Het hof heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan in overweging genomen, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte had geen eerdere strafrechtelijke veroordelingen en het hof heeft rekening gehouden met de mogelijke gevolgen van de straf voor haar verblijfsstatus in Nederland. De uitspraak van het hof is gedaan in het kader van de artikelen 57, 417bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

parketnummer: 23-002858-14
datum uitspraak: 13 maart 2015
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 juli 2014 in de strafzaak onder parketnummer 13-650465-13 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1978,
adres: [adres].

Omvang van het hoger beroep

Het hoger beroep van de verdachte is, blijkens de akte van hoger beroep, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen beslissing ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde, waarbij het hof begrijpt dat de rechtbank de inleidende dagvaarding voor zover het betreft het onder 3 ten laste gelegde in zijn geheel nietig heeft verklaard.
De tenlastelegging houdt – nadat in eerste aanleg enkele wijzigingen zijn toegelaten – verder, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, in dat aan verdachte onder feit 1 -samengevat- wordt tenlastegelegd dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting en/of heling en/of verduistering en onder feit 2 aan witwassen.
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte bij vonnis van 3 juli 2014 vrijgesproken van de oplichting en de verduistering en de onder 1 tweede cumulatief/alternatief (subsidiair) ten laste gelegde schuldheling bewezen verklaard alsmede het onder 2 ten laste gelegde witwassen bewezen verklaard.
Ter terechtzitting bij het hof heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het hoger beroep beperkt is tot die feiten waarvoor de verdachte is veroordeeld. Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat zij ervan uitgaat dat sprake is van een cumulatieve tenlastelegging. Aan het ontbreken van een opsomming met cijfers of letters kan niet de verstrekkende conclusie worden verbonden dat de tenlastelegging niet als cumulatief kan worden aangemerkt. Daarnaast dient de verdachte aan het feit dat het openbaar ministerie niet in hoger beroep is gegaan het vertrouwen te kunnen ontlenen dat de feiten waarvan zij is vrijgesproken in hoger beroep niet opnieuw aan de orde zijn, aldus de raadsvrouw.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 is ten laste gelegd in volle omvang ter beoordeling aan het hof voorligt, nu ter zake van feit sprake is van een alternatieve tenlastelegging.
Het hof overweegt als volgt.
De raadsvrouw heeft zich kennelijk willen beroepen op de regeling van artikel 404, vijfde lid, Wetboek van Strafvordering (Sv), die inhoudt dat de verdachte ingeval van gevoegde zaken, slechts hoger beroep kan instellen van die gevoegde zaken waarin hij niet van de gehele tenlastelegging is vrijgesproken.
Aan de orde is derhalve de vraag of er wat betreft het onder 1 ten laste gelegde sprake is van gevoegde zaken als bedoeld in artikel 259 of 285 Sv.
De beantwoording van deze vraag is afhankelijk van de wijze waarop de onderhavige tenlastelegging moet worden gelezen.
De onder 1 tenlastegelegde feiten zijn niet ieder voorzien van een met cijfers of letters aangegeven opsomming, op grond waarvan het hof er, na de toelichting van de advocaat –generaal ter terechtzitting, van uit gaat, dat het de bedoeling van het openbaar ministerie was niet een (expliciet) cumulatieve tenlastelegging aan de rechter voor te leggen. Daarnaast betreffen de onder 1 tenlastegelegde feiten alle hetzelfde feitencomplex, waaronder dient te worden begrepen hetzelfde samenstel van gedragingen van de verdachte. Dit geheel zou naar het klaarblijkelijke voorlopige oordeel van de officier van justitie op uiteenlopende wijzen als strafbaar feit kunnen worden gekwalificeerd hetgeen tot een meerledige tenlastelegging aanleiding heeft gegeven.
Van gevoegde zaken is derhalve geen sprake. De door de raadsvrouw ingeroepen regeling is daarom niet van toepassing.
Bij deze stand van zaken dient naar het oordeel van het hof de onderhavige tenlastelegging mede te worden uitgelegd als een alternatieve tenlastelegging, zodat alle drie alternatieven, zoals onder 1 ten laste gelegd, in hoger beroep opnieuw aan de orde zijn.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 februari 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg. Anders dan vermeld in de aanhef van het vonnis gaat het hof er, nu ter terechtzitting van 19 juni 2014 het onderzoek is voortgezet in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing ervan bevond, het vonnis mede is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 27 maart 2014.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijzigingen is, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1:
zij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 7 februari 2012 tot en met 24 april 2013 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [slachtoffer] (notaris) heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van in totaal (ongeveer) 870.300,90 euro, in elk geval van enig goed, hebbende verdachte en/of haar mededader(s) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- zich een of meermalen naar het notariskantoor van die [slachtoffer] begeven en/of
- zich bij die [slachtoffer] geintroduceerd als bemiddelaar in de aankoop van en/of betaler van en/of potentiële koper van twee, in elk geval een of meerdere, pand(en) en/of
- een bankafschrift overgelegd waarop een tegoed stond van (ongeveer) 36.000.000 euro en/of
- die [slachtoffer] een of meermalen via email benaderd als zijnde [naam 5] en/of [naam 6] en/of [naam 7] en/of [naam 8] en/of
- in voornoemde hoedanigheid die [slachtoffer] een of meermalen verzocht een of meerdere geldbedrag(en) over te maken,
waardoor [slachtoffer] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
en/of
zij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 7 februari 2012 tot en met 24 april 2013 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een geldbedrag van in totaal (ongeveer) 870.300,90 euro, in elk geval een of meer geldbedrag(en), heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl zij en/of een of meer van haar mededader(s) ten tijde van de verwerving en/of het voorhanden krijgen wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
en/of
zij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van september 2012 tot en met 24 april 2013 te Amsterdam, opzettelijk een geldbedrag van in totaal (ongeveer) 870.300,90 euro, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] en/of derden, in elk geval aan een ander of anderen dan aan de verdachte en welk(e) goed(eren) verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
2:
zij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 7 februari 2012 tot en met 4 juni 2013 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een voorwerp, te weten een geldbedrag van (ongeveer) 870.300,90 euro, in elk geval een geldbedrag, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten een geldbedrag van (ongeveer) 870.300,90 euro, in elk geval van een geldbedrag, gebruik heeft gemaakt, terwijl zij, verdachte en/of haar mededader(s) wist(en) dan wel redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, worden vernietigd, omdat het hof komt tot een andere bewijsvoering ten aanzien van het onder 1 bewezen te verklaren feit, ten aanzien van feit 2 tot een andere bewezenverklaring komt en voorts een andere straf oplegt. Om doelmatigheidsredenen wordt bij deze stand van zaken het gehele vonnis vernietigd.

Partiële nietigheid van de inleidende dagvaarding

De raadsvrouw heeft ten verwere aangevoerd dat de inleidende dagvaarding partieel nietig is. Het hof is, met de raadsvrouw, van oordeel dat de dagvaarding in eerste aanleg wat betreft het onder 1, als derde alternatief tenlastegelegde nietig dient te worden verklaard.
Het overweegt hieromtrent als volgt.
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1987 (NJ 1987/864) levert het bestanddeel “anders dan door misdrijf” in de tenlastelegging van verduistering een onvoldoende feitelijke omschrijving van het strafbare feit op. In de tenlastelegging dient te worden uitgedrukt op welke wijze de dader het goed onder zich heeft gekregen. Ten aanzien van de verdachte is dit in bedoeld onderdeel van de tenlastelegging niet omschreven, zodat dit onderdeel van de tenlastelegging nietig is.

Vrijspraak

Met de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte onder 1, eerste alternatief, is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
De rechtbank, die tot het hetzelfde oordeel is gekomen, heeft dit naar het oordeel van het hof op deugdelijke gronden, beslist.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1, tweede alternatief,:
zij op tijdstippen in de periode van 7 februari 2012 tot en met 24 april 2013 te Amsterdam, een geldbedrag van in totaal 870.300,90 euro, heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl zij ten tijde van de verwerving en het voorhanden krijgen redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het door misdrijf verkregen goederen betrof;
2:
zij op tijdstippen in de periode van 7 februari 2012 tot en met 4 juni 2013 te Amsterdam, een voorwerp, te weten een geldbedrag heeft overgedragen en/of omgezet, terwijl zij, verdachte, redelijkerwijs moest vermoeden dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Bewijsoverwegingen

Ten aanzien van het onder 1, tweede alternatief ten laste gelegde overweegt het hof als volgt.
De bewijsmiddelen houden in dat de verdachte een bedrag van in totaal € 870.300,90 heeft ontvangen op rekeningen die tot haar beschikking stonden. Dit geld was afkomstig van de derdengeldrekening van [slachtoffer].
Uit het rapport van het Bureau Financieel Toezicht (BFT) van 12 april 2013 volgt dat -kort gezegd- [slachtoffer] beschikt heeft over de derdengelden (in totaal € 870.300,90) die op deze rekening stonden zonder opdracht van de rechthebbenden, hetgeen in strijd is met artikel 25 lid 2 van de Wet op het notarisambt.
De verklaringen, afgelegd door de verdachte en door [slachtoffer], houden in dat de aan de verdachte overgemaakte geldbedragen tot doel hadden om haar te bevoordelen. Deze geldbedragen werden overgemaakt naar de rekeningen van [naam 1], [naam 2] en [naam 3], waarover de verdachte kon beschikken.
Ten aanzien van de administratieve verantwoording heeft [slachtoffer] bij de rechter-commissaris op 13 december 2013 verklaard dat hij uit de overtuiging dat hij zijn mond moest houden, tegen zijn boekhouder, de heer [naam 4], heeft gezegd dat hij de betalingen (het hof begrijpt: op de rekeningen van [naam 1], [naam 2] en [naam 3]) op een bepaald dossier moest boeken en dat hij zeker wist dat het goed zou komen.
[slachtoffer] heeft de geldbedragen die hij, zo moet op grond van het voorgaande worden aangenomen, ten behoeve van het uitvoeren van financiële transacties voor zijn cliënten rechtmatig onder zich had, zich wederrechtelijk toegeëigend. Dat [slachtoffer], terecht of onterecht, in de veronderstelling verkeerde dat hij het geld ooit van de verdachte zou terugkrijgen doet aan dat oordeel niet af. Ook de stelling van de raadsvrouw dat op deze rekening wellicht ook andere gelden dan die van derden stonden, zoals bijvoorbeeld (een gedeelte van) zijn honoraria, hetgeen door [slachtoffer] bij de rechter-commissaris op 13 december 2013 wordt beaamd, doet, wat daar ook van zij, met name gelet op eerdergenoemd rapport van het BFT, aan het voorgaande niet af. Het hof is dan ook – evenals de rechtbank – van oordeel dat [slachtoffer] zich heeft schuldig gemaakt aan verduistering.
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte aangevoerd dat zij in de veronderstelling verkeerde dat het geld dat zij ontving van [slachtoffer] zelf was en dat zij niet wist dat het geld van een derdengeldenrekening van [slachtoffer] afkomstig was.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg op 19 juni 2014 maar ook ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij zelf alle chatgesprekken (dossierpagina’s 300100 tot en met 300116, waarvan een gedeelte is opgenomen in de bewijsmiddelen), met [slachtoffer] heeft gevoerd. In deze chatgesprekken wordt meermalen door [slachtoffer] maar ook door zijn gesprekspartners (achter wie steeds de verdachte schuilging) gerefereerd aan de positie van zijn derdengeldenrekening, waarbij ook gesproken werd over het geheim blijven van de derdengelden, het verschil in derdengelden dat verklaard zou moeten worden, hetgeen onmogelijk zou zijn en het negatief zijn van “alle derdengeldenrekeningen” (het hof begrijpt: de derdengeldenrekening van [slachtoffer]). Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat de tekst van alle gesprekken, waaronder dus ook deze term al van te voren op papier was gezet door [slachtoffer], dat zij deze alleen maar hoefde te reproduceren gedurende de chatgesprekken en dat het bij de chatgesprekken niet om de inhoud ging, maar dat deze gesprekken alleen voor de vorm plaatsvonden.
De verdachte heeft voorts op 13 december 2013 bij de rechter-commissaris verklaard dat [slachtoffer] haar in 2011 had verteld dat hij heel veel geld had verdiend en moest regelen dat het geld “OK” was. De verdachte heeft later weliswaar verklaard dat dit betrekking had op een ander geldbedrag, dat niet op de derdengeldenrekening stond, maar dit heeft zij na kennisname van het dossier eerst ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard en het hof acht deze latere verklaring niet geloofwaardig nu uit genoemde verklaring van de verdachte bij de rechter-commissaris volgt dat om dit geld ‘OK” te maken een tegenprestatie van de verdachte noodzakelijk was, zoals het ondertekenen van koopcontracten en een volmacht en zij omtrent de herkomst van het geld op dat moment niets heeft verklaard. Niet valt in te zien hoe door het enkel ondertekenen van koopcontracten en een volmacht het geld “OK” kon worden gemaakt, en de enige geldbedragen die verdachte van [slachtoffer] heeft ontvangen rechtstreeks afkomstig waren van de derdengeldenrekening.
Wat er zij van de betekenis van de veronderstellingen van de verdachte ten aanzien van de derdengeldenrekening, moet het voorgaande tot de slotsom leiden dat de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld een misdadige herkomst had.
Dat [slachtoffer], zoals de raadsvrouw ter terechtzitting heeft gesteld, misbruik van de persoonlijke situatie van de verdachte heeft gemaakt door haar onder druk te zetten mee te werken met onder meer de overboekingen en dat hij haar in ruil voor haar medewerking zou helpen aan een legale verblijfsstatus en/of een Nederlands paspoort, is niet onderbouwd en overigens niet aannemelijk geworden.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
De raadsvrouw heeft verweer gevoerd ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde in de vorm van een samenstel van onderling verweven verweren die, zo begrijpt het hof, betrekking hebben op zowel de bewijsbaarheid als de kwalificeerbaarheid van witwassen in enige variant.
Deze worden hierna, in samenhang, besproken.
De bewijsmiddelen houden in dat de verdachte de geldbedragen die zij van [slachtoffer] heeft ontvangen grotendeels heeft vergokt en heeft uitgegeven bij de aanschaf van goederen. Zo heeft zij goederen gekocht bij Bol.com, de Bijenkorf, Wehkamp, Neckermann en thuisbezorgd.nl. De verdachte heeft daarnaast ruim € 370.000,00 overgeschreven naar internetgokwebsites en € 50.000,00 gepind bij Holland Casino. Verder heeft de verdachte de schulden van haar vriend afbetaald, andere dure spullen gekocht en gegokt. Voor eventuele gokwinsten geldt dat deze als een legale inkomstenbron gepresenteerd kunnen worden.
Daarnaast heeft de verdachte gelden naar andere rekeningen overgeboekt en € 292.070,00 aan contant geld opgenomen. Door aldus te handelen heeft de verdachte de geldbedragen overgedragen en onder andere omgezet in luxeartikelen.
Van het enkel verwerven en voorhanden hebben, zoals gesteld door de raadsvrouw, is dan ook geen sprake. Dit geldt evenzeer voor de in contanten opgenomen gelden, nu de verdachte deze bedragen niet langer voorhanden had en dus kennelijk heeft overgedragen en/óf heeft omgezet. Het verweer van de raadsvrouw, dat van verbergen of verhullen geen sprake is omdat de wijze waarop de bedragen zijn besteed via de bankafschriften na te gaan zouden zijn, gaat daarom niet op.
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen is het van oordeel dat de notaris [slachtoffer] gelden van zijn derdengeldrekening heeft verduisterd. De verdachte heeft deze geldbedragen die zij, als gevolg van het door [slachtoffer] begane misdrijf, heeft ontvangen, op uiteenlopende wijzen uitgegeven. De bewijsmiddelen houden in dat de verdachte het overgrote deel van de door haar ontvangen gelden heeft overgedragen of omgezet. Dit brengt met zich dat geen beletselen bestaan om bewezen te achten de aan de verdachte ten laste gelegde handelingen zoals deze zijn opgenomen in de rubriek “bewezenverklaring”.
Nu de verdachte voorts, gelet op de ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde aan de bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden, redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld dat zij van [slachtoffer] had ontvangen uit misdrijf afkomstig was, acht het hof schuldwitwassen bewezen.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde
Hetgeen in het kader van de bewijsoverwegingen is overwogen leidt tot het oordeel dat het onder 2 bewezen verklaarde kan worden gekwalificeerd op de wijze als hierna geschiedt.
De verweren van de raadsvrouw, voor zover van toepassing ingeval van bewezenverklaring van witwassen van opbrengsten van een door een ander gepleegd misdrijf, worden op grond van het in de vorige rubriek overwogene, verworpen.
Er is dan ook geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Ook overigens is van dergelijke omstandigheden met betrekking tot enig onderdeel van de bewezenverklaring niet gebleken.
het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
schuldheling.
het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
schuldwitwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde (te weten het onder 1, tweede alternatief/cumulatief, en het onder 2 ten laste gelegde) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren, met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte ten aanzien van schuldheling en witwassen zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 2 jaren met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan schuldheling en schuldwitwassen. De verdachte heeft een groot geldbedrag, dat niet van haar maar van anderen was, en dat zij niet op legale wijze had verkregen, uitgegeven, merendeels aan gokken en luxegoederen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte aldus ten minste € 776.562,46 van de ontvangen € 870.300,90 heeft uitgegeven en zodoende heeft witgewassen. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan. Aan de verklaring van de verdachte ter terechtzitting, dat zij rond de € 200.000,00 in contanten aan [slachtoffer] heeft teruggegeven kan alleen daarom al geen geloof worden gehecht. Bij gebrek aan enige onderbouwing en gelet op het feit dat [slachtoffer] dit heeft ontkent, acht het hof dit ook overigens niet aannemelijk
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 12 februari 2015 is de verdachte in Nederland niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof houdt rekening met hetgeen omtrent -kort gezegd- fraudedelicten in de zogenoemde LOVS-oriëntatiepunten is opgenomen, maar houdt daarbij tevens in matigende zin rekening met het feit dat het hier om delicten gaat waarvan de culpoze variant bewezen is verklaard.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het opleggen van een onvoorwaardelijke straf gevolgen kan hebben voor de mogelijkheid voor de verdachte om een legale verblijfsstatus in Nederland te verkrijgen en heeft voor oplegging van een geheel voorwaardelijke straf gepleit.
Alles afwegende, acht het hof echter enkel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden, langere duur recht doen aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57, 417bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover in hoger beroep aan de orde, en doet opnieuw recht:
Verklaart de dagvaarding in eerste aanleg wat betreft het onder 1, derde alternatief ten laste gelegde, nietig.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, eerste alternatief ten laste gelegde, heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, tweede alternatief en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, tweede alternatief en onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. G.S. Crince Le Roy, mr. E. Mijnsberge en mr. R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 maart 2015.
De voorzitter en de jongste raadsheer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[...]