ECLI:NL:GHAMS:2014:982

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
1 april 2014
Zaaknummer
200.135.000/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing gezag aan de vader na overlijden van de moeder met betrekking tot de belangen van de minderjarige

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om de vraag of de vader, na het overlijden van de moeder, met het gezag over zijn minderjarige kind kan worden belast. De grootouders van het kind, die in hoger beroep zijn gegaan, vrezen dat de belangen van het kind verwaarloosd zullen worden indien de vader het gezag krijgt. Het hof verwijst naar eerdere uitspraken en rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming, die zijn ingeschakeld om de situatie te onderzoeken. De Raad concludeert dat er geen gegronde vrees bestaat voor verwaarlozing van de belangen van het kind en adviseert om het verzoek van de vader toe te wijzen.

Tijdens de zitting op 10 februari 2014 zijn de grootouders en de vader verschenen, waarbij de grootouders hun bezorgdheid uitten over de opvoedcapaciteiten van de vader en de impact van zijn eerdere gedrag. Het hof heeft de argumenten van de grootouders overwogen, maar oordeelt dat het onderzoek van de Raad voldoende en zorgvuldig is uitgevoerd. De vader heeft in het verleden weliswaar enkele problematische situaties gekend, maar het hof is van mening dat hij in staat is om de zorg voor het kind op zich te nemen. De Raad heeft ook de nodige informatie verzameld over de opvoedsituatie van de vader en de ontwikkeling van het kind.

Het hof concludeert dat er geen gegronde vrees bestaat dat de belangen van het kind verwaarloosd zullen worden bij toewijzing van het gezag aan de vader. De vader heeft blijk gegeven van betrokkenheid en zorg voor zijn kind, en het hof bekrachtigt de eerdere beslissing van de rechtbank om het gezag aan de vader toe te wijzen. De verzoeken van de grootouders om aanvullend onderzoek en contra-expertise worden afgewezen, omdat het hof van oordeel is dat het belang van het kind vereist dat er snel duidelijkheid komt over zijn toekomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 1 april 2014
Zaaknummer: 200.135.000/01
Zaaknummer eerste aanleg: 379668 / FA RK 10-8875
in de zaak in hoger beroep van:

1.[…],

2. […],
beiden wonende te […],
appellanten,
advocaat: mr. A.M.C. van Bremen te Leiden,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.T.N. Whiterod te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellanten sub 1 en sub 2 worden hierna afzonderlijk respectievelijk de grootvader en de grootmoeder, en tezamen de grootouders genoemd. Geïntimideerde wordt hierna de vader genoemd.
1.2.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is overwogen en beslist in zijn tussenbeschikking van 19 november 2013. Bij die beschikking is de Raad voor de Kinderbescherming, regio Rotterdam (hierna: de Raad) verzocht een onderzoek in te stellen omtrent – kort gezegd – de vraag of er feiten en/of omstandigheden zijn die gegronde vrees kunnen opleveren dat bij inwilliging van het verzoek van de vader om met het gezag over [de minderjarige] te worden belast, de belangen van [de minderjarige] zouden worden verwaarloosd. De behandeling van de zaak is om die reden aangehouden.
1.3.
Op 5 februari 2014 heeft de Raad zijn rapport van 3 februari 2014 aan het hof doen toekomen.
1.4.
De grootouders hebben op 4 februari 2014 een nader stuk ingediend.
1.5.
De vader heeft op 7 februari 2014 een nader stuk ingediend.
1.6.
De behandeling van de zaak is op 10 februari 2014 ter terechtzitting voortgezet, alwaar zijn verschenen:
- de grootmoeder, bijgestaan door haar advocaat en mr. D.G.M. van den Hoogen, advocaat te Leiden;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat en mr. M.F.A. Enait, advocaat te Rotterdam;
- mevrouw M.J. de Groot en de heer A.W. Mouthaan, beiden vertegenwoordiger van Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam (hierna: BJR);
- mevrouw K. Nabibaks en de heer P. van Dalen, beiden vertegenwoordiger van de Raad.
1.7.
De grootvader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De verdere beoordeling van het hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad

2.1.
Aan het hof ligt thans nog de vraag ter beantwoording voor of het verzoek van de vader om als overlevende ouder te worden belast met het gezag over [de minderjarige] dient te worden toegewezen.
2.2.
De Raad heeft op verzoek van het hof onderzoek verricht omtrent de vraag of er feiten en/of omstandigheden zijn die gegronde vrees kunnen opleveren dat bij inwilliging van het verzoek van de vader om met het gezag over [de minderjarige] te worden belast, de belangen van [de minderjarige] zouden worden verwaarloosd. Daarbij diende de Raad in zijn onderzoek te betrekken of er, onder meer gelet op de beschuldigingen van de zijde van de grootouders aan het adres van de vader, sprake is van contra-indicaties en onderzoek te doen naar de opvoedcapaciteiten van de vader. De Raad is voorts verzocht om, zo mogelijk, in voornoemd onderzoek een persoonlijkheidsonderzoek naar de vader te betrekken. Het hof heeft de Raad gevraagd om bij het raadsonderzoek kennis te nemen van de inhoud van de stukken die in de verschillende procedures in Suriname zijn gewisseld en die zich in het dossier bevinden, in het bijzonder het rapport van het Bureau voor Familierechtelijke zaken (hierna: Bufaz) van 30 mei 2011 en de rapporten van drs. L.J. Ferrier (van 22 mei 2011, 18 juli 2011 en 23 januari 2012) en deze mee te wegen bij het uit te brengen advies. Tevens heeft het hof de Raad verzocht om de resultaten van het Beter Beschermd Plus traject (hierna: BB plus traject) deel te laten uitmaken van het rapport en in zijn advies te betrekken.
In zijn rapport heeft de Raad geconstateerd dat er geen gegronde vrees bestaat dat de belangen van [de minderjarige] zullen worden verwaarloosd bij inwilliging van het verzoek van de vader om met het gezag te worden belast en het hof geadviseerd het verzoek van de vader toe te wijzen.
2.3.
De vader heeft ter zitting in hoger beroep van 10 februari 2014 onder meer verklaard dat hij zich kan vinden in het advies van de Raad dat ziet op het toewijzen van zijn verzoek om belast te worden met het gezag over [de minderjarige].
2.4.
De grootouders hebben zich ter zitting in hoger beroep van 10 februari 2014 op het standpunt gesteld dat van een nauwgezet onderzoek door de Raad, zoals door het hof was gelast, geen sprake is geweest, waardoor de Raad niet aan de onderzoeksopdracht van het hof heeft voldaan. Het onderzoek dat door de Raad is uitgevoerd, is volgens de grootouders onzorgvuldig en onvolledig geweest en op grond van het daarop gebaseerde advies, dat innerlijk (juridisch) tegenstrijdig is en niet gemotiveerd, kan door het hof geen beslissing omtrent het gezag genomen worden. De grootouders hebben in dit verband het hof verzocht de behandeling van de zaak aan te houden om een nieuw onderzoek, waarvan een persoonlijkheidsonderzoek van de vader onderdeel kan uitmaken, door een deskundige instantie zoals het Haags Ambulatorium te gelasten, dan wel aanvullend onderzoek te laten verrichten door de Raad. Er moet volledig inzicht komen in de zorgbehoefte van [de minderjarige], de zorgbelasting en opvoedcapaciteiten van vader en de door de grootouders gestelde contra-indicaties, aldus de grootouders.
2.5.
Het hof is van oordeel dat het onderzoek van de Raad conform de opdracht van het hof is uitgevoerd, voldoende volledig is en voldoet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen en overweegt daartoe het volgende.
Het hof heeft de Raad onder meer verzocht om, zo mogelijk, in het onderzoek een persoonlijkheidsonderzoek naar de vader te betrekken. Hoewel de vader daar ter zitting in hoger beroep van 6 november 2013 zijn toestemming voor had gegeven, heeft hij gedurende het onderzoek van de Raad hieraan niet actief zijn medewerking verleend, volgens de vader uit angst voor schending van zijn privacy in de media. Hoewel door de gegeven omstandigheden de Raad een persoonlijkheidsonderzoek van de vader niet in zijn rapport en advies heeft kunnen betrekken, was een dergelijk onderzoek voor het hof geen hard vereiste, zodat ook zonder dat onderzoek het rapport van de Raad aan de (zorgvuldigheids)eisen voldoet. Daarbij komt dat uit het rapport van de Raad blijkt, zoals ook door de Raad ter zitting in hoger beroep van 10 februari 2014 is bevestigd, dat de Raad ook zonder het persoonlijkheidsonderzoek voldoende informatie ter beschikking heeft gehad om daarop zijn advies te kunnen baseren, onder meer vanwege de omstandigheid dat [de minderjarige] sinds begin oktober 2013 bij de vader verblijft en de Raad daardoor voldoende mogelijkheid heeft gehad om met betrokkenen en informanten te spreken en een beeld te krijgen van de situatie van [de minderjarige] bij de vader.
De grootouders zijn van mening dat de Raad weliswaar heeft onderzocht wat de mogelijkheden en belemmeringen zijn van de vader als gezagsdrager in relatie tot de belangen van [de minderjarige], doch dat hiermee nog geen onderzoek is gedaan naar de opvoedcapaciteiten van de vader zoals door het hof was verzocht. Het hof overweegt hieromtrent dat het doen van onderzoek naar de mogelijkheden en belemmeringen van de vader als gezagsdrager, mede gezien de wijze waarop de Raad zijn onderzoek heeft ingericht en waarbij de bevindingen uit het BB plus traject zijn meegewogen, inhoudt dat de Raad onderzoek heeft gedaan naar de opvoedcapaciteiten van de vader en dat het onderzoek door de Raad op dit punt dan ook voldoet aan de door het hof gegeven opdracht. De Raad heeft hierover desgevraagd ter zitting nog verklaard dat met de formulering “mogelijkheden en belemmeringen” in het rapport, de opvoedcapaciteiten van de vader worden bedoeld.
Het hof neemt verder in overweging dat is gebleken dat de Raad van zowel de hierboven onder 2.2 genoemde rapporten van drs. L.J. Ferrier als het rapport van Bufaz kritisch kennis heeft genomen en deze in zijn onderzoek heeft betrokken. Tevens heeft de Raad schriftelijk verzocht aan drs. L.J. Ferrier om een aantal bevindingen uit haar rapportages nader te onderbouwen en toe te lichten en zijn deze vragen, alsmede de antwoorden hierop, meegenomen in het onderzoek. Ter zitting heeft de Raad desgevraagd nog verklaard dat van alle Surinaamse rapporten goede nota is genomen en dat deze zijn meegewogen in het rapport en advies. De Raad heeft hiermee, anders dan de grootouders stellen, voldaan aan de door het hof gegeven opdracht. Dat de Raad door “oplossingsgericht” in plaats van “probleemgericht” te werken onzorgvuldig dan wel onvolledig onderzoek heeft verricht, zoals door de grootouders is aangevoerd, is hierbij niet gebleken.
De inhoud van het Justitieel Documentatieregister van de vader is, zo heeft de Raad ter zitting toegelicht, weliswaar niet opgenomen in het rapport van de Raad, maar de Raad heeft daarvan wel kennisgenomen en heeft deze informatie, anders dan de grootouders hebben betoogd, meegewogen in het uiteindelijke raadsadvies.
Het hof ziet op grond van het voorgaande geen aanleiding voor een nieuw onderzoek of een aanvullend onderzoek, zodat de verzoeken van de grootouders in dit verband zullen worden afgewezen.
2.6.
Ten aanzien van het verzoek van de vader om met het gezag over [de minderjarige] te worden belast, overweegt het hof als volgt. Het hof stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 1:253g van het Burgerlijk Wetboek de rechter, indien van de ouders diegene overlijdt die het gezag over hun minderjarige kinderen alleen uitoefent, bepaalt dat de overlevende ouder of een derde met het gezag over deze kinderen wordt belast. Het verzoek om de overlevende ouder met het gezag te belasten wordt slechts dan afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging daarvan de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd. De vader is als overlevende ouder dan ook in beginsel de aangewezen persoon om met het gezag over [de minderjarige] te worden belast en hem te verzorgen en op te voeden, tenzij bij toewijzing van het verzoek van de vader gegronde vrees bestaat dat de belangen van [de minderjarige] zouden worden verwaarloosd.
2.7.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt het volgende. Uit het raadsrapport blijkt dat sprake is van zorgen omtrent de ontwikkeling en het emotionele en psychische welzijn van [de minderjarige]. Deze komen onder meer voort uit het gegeven dat [de minderjarige] een belaste voorgeschiedenis heeft met meerdere verlieservaringen en wisselingen van hoofdopvoeder, alsmede uit de impact van de juridische strijd die zich sinds het overlijden van de moeder van [de minderjarige] in 2010 afspeelt tussen de vader en de grootouders. [de minderjarige] lijkt klem te zitten tussen de vader en de grootouders als gevolg waarvan er sprake lijkt te zijn van een loyaliteitsconflict. Tevens bestaan er enige zorgen ten aanzien van de opvoedomgeving van de vader. Gezien de strijd tussen de vader en de grootouders zal het moeilijk zijn voor de vader om [de minderjarige] op objectieve wijze met zijn verlies te kunnen begeleiden en open te staan voor contactherstel met de grootouders. Daarnaast zal het vertrouwen tussen [de minderjarige] en de vader weer opgebouwd moeten worden nu zij meerdere jaren geen gezin hebben gevormd en [de minderjarige] een lange periode – onterecht – heeft gedacht dat zijn vader schuldig was aan de dood van zijn moeder. De vader heeft [de minderjarige] in oktober 2013 onaangekondigd en onvoorbereid met behulp van het televisieprogramma “Ontvoerd” van Suriname naar Nederland gehaald. Deze plotselinge verbreking van de gehechtheidsrelaties van [de minderjarige] met zijn grootouders en andere hechtingspersonen uit zijn leefmilieu getuigt er niet van dat de vader in dit opzicht voldoende rekening heeft gehouden met de gevoelens van [de minderjarige], maar doet veeleer vermoeden dat er bij de vader sprake is van weinig inlevingsvermogen in relatie tot de impact die ingrijpende levensgebeurtenissen op het welzijn en ontwikkelingsperspectief van [de minderjarige] kunnen hebben. De vader toont weinig inzicht in de impact van de gebeurtenissen op de beleving en ontwikkeling van [de minderjarige] en er bestaan bij de Raad tevens zorgen over de vraag of de vader in de toekomst in staat is om, zo nodig, hulpverlening in te schakelen. Daarbij plaatst de Raad echter als kanttekening dat ook de vader zelf belast is met verlieservaringen en verwikkeld is in een strijd om zijn zoon, waardoor het op dit moment moeilijk voor hem is de aandachtspunten in de ontwikkeling van [de minderjarige] te overzien.
2.8.
Daar staat tegenover dat uit het rapport van de Raad blijkt dat de vader vasthoudend is en oprecht in zijn verzoek om met het gezag over [de minderjarige] te worden belast. De vader is in de afgelopen jaren meerdere malen naar Suriname gereisd om contact met hem te kunnen onderhouden en uit het rapport van Bufaz blijkt dat [de minderjarige] niet afwijzend stond tegenover zijn vader maar enthousiast op hun contacten reageerde. Daarbij maakte de vader, vanaf de geboorte van [de minderjarige] tot medio 2010, deel uit van het gezinssysteem en is hij een belangrijk persoon in het leven van [de minderjarige]. De vader is betrokken bij [de minderjarige] en laat zien dat hij veel om [de minderjarige] geeft. Er is sprake van een adequate verzorging van [de minderjarige] door de vader, waarbij de vader gebruik kan maken van een ondersteunend netwerk. Er zijn geen signalen dat de vader aan [de minderjarige] geen veilige fysieke directe omgeving zou kunnen bieden. Gedurende het onderzoek van de Raad lijkt er tevens meer structuur en duidelijkheid in de opvoedsituatie bij de vader te ontstaan. Uit het onderzoek blijkt voorts dat [de minderjarige] een vrolijke en actieve indruk maakt en dat het in het dagelijks leven goed met hem gaat. Op de school waar [de minderjarige] sinds zijn komst naar Nederland naartoe gaat kan hij goed meekomen, zowel cognitief als sociaal.
2.9.
In het kader van het BB plus traject, dat door BJR van14 november 2013 tot 14 januari 2014 is uitgevoerd, heeft een zestal huisbezoeken en gesprekken met de vader plaatsgevonden. Uit de over dit traject opgemaakte rapportage van 16 januari 2014 blijkt onder meer dat er door de inzet van het traject meer zicht is gekomen op de opvoedsituatie bij de vader, dat een risicotaxatie is uitgevoerd, dat de vragenlijst ‘Veilig Thuis’ is afgenomen door de gezinscoach en dat geen acute onveilige situaties naar voren zijn gekomen. Vastgesteld is dat [de minderjarige] voldoende wordt gestimuleerd in zijn ontwikkeling. Wel is een aandachtspunt gelegen in de ingrijpende wijze van overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland. Belangrijk is ook dat duidelijkheid verkregen wordt over de vraag of [de minderjarige] last ervaart van gebeurtenissen uit het verleden. Volgens BB plus is daarvoor van belang dat zijn situatie stabiel wordt, alvorens dit zichtbaar zou kunnen worden in bijvoorbeeld een gedragsverandering. Daarvoor zal er nog contact zijn met de gespecialiseerde instantie IKO. Er zijn geen actuele zorgen omtrent de opvoedingssituatie en het ingezette BB plus-traject is daarom afgerond. Door BJR is ter zitting in hoger beroep van 10 februari 2014 desgevraagd verklaard dat het standpunt van BJR dat er geen zorgen zijn, niet slechts is gebaseerd op de risicotaxatie en de vragenlijst, maar ook op de bij de vader afgelegde huisbezoeken, waarbij in een aantal gevallen ook [de minderjarige] aanwezig was. Daarbij is geconstateerd dat de vader een goede interactie had met [de minderjarige], dat de woning er verzorgd en netjes uitzag en dat alles wat nodig is voor de verzorging van [de minderjarige] in het huis aanwezig was. Van een zogenaamd “niet pluis-gevoel”, is bij de medewerkers van BB plus geen sprake geweest, aldus BJR.
2.10.
Het hof overweegt dat er, zoals uit het voorgaande volgt, weliswaar in enige mate zorgen zijn en dat er op bepaalde vlakken nog sprake is van onvoldoende duidelijkheid, maar dat overigens niet is gebleken dat de vader niet in staat is om [de minderjarige] naar behoren op te voeden en te verzorgen en hem een veilige, stabiele, liefdevolle en ondersteunende opvoedomgeving te bieden. Dat de vader, terwijl nog niet alle juridische procedures met betrekking tot het gezag en de voogdij waren afgerond, [de minderjarige] in oktober 2013 plotseling en onvoorbereid vanuit Suriname naar Nederland heeft overgebracht, geeft weliswaar blijk van onvoldoende inzicht van de vader in de belevingswereld van [de minderjarige] en in de impact die het abrupt weghalen van [de minderjarige] uit zijn op dat moment vertrouwde leefomgeving heeft gehad, maar naar het oordeel van het hof kan daarmee niet worden gezegd dat deze handelwijze van de vader gelijk staat aan verwaarlozing van de belangen van [de minderjarige], zoals door de grootouders is betoogd. Van strijd met het IVRK, zoals door de grootouders is aangevoerd, is evenmin gebleken.
2.11.
Met betrekking tot de contra-indicaties die door de grootouders zijn opgeworpen, overweegt het hof het volgende. Door de grootouders is, onder indiening van een groot aantal stukken waaronder deskundigenrapporten en foto’s, betoogd dat er sprake is van contra-indicaties voor het toekennen van het gezag aan de vader. Thans zijn de in het geding gebrachte rapporten van Bufaz en drs. L.J. Ferrier bestudeerd door de Raad, betrokken in het onderzoek en meegewogen in het door de Raad gegeven advies aan het hof. Daarbij heeft de Raad aan drs. L.J. Ferrier nadere uitleg gevraagd, vooral omtrent de onderbouwing van haar bevindingen en conclusies in haar rapporten. Gebleken is dat de, vooral door drs. L.J. Ferrier en de grootouders, geuite zorgen omtrent het gedrag van [de minderjarige], de opvoedcompetenties van de vader en de vroegere gezinssituatie in Nederland met name zien op de relatie tussen de vader en de moeder en dat de bevindingen en conclusies van drs. L.J. Ferrier daarnaast voor een groot deel berusten op haar eigen interpretatie van situaties die zich zouden hebben voorgedaan binnen die relatie en de gezinssituatie in Nederland. Van de contra-indicaties die naar voren zijn gebracht en die vooral betrekking hebben op agressief gedrag van de vader, drugsgebruik en een verwaarloosde woonomgeving, is in het onderzoek van de Raad in de huidige situatie niet gebleken. Daarbij betrekt het hof de bevindingen van BJR, zoals die zijn opgenomen in het rapport van de Raad alsmede hierboven zijn weergegeven onder 2.9. Het hof overweegt tevens dat uit de informatie die de Raad bij de huisarts van het gezin heeft ingewonnen, anders dan drs. L.J. Ferrier in haar rapport van 22 mei 2011 als conclusie uit diens medisch verslag heeft getrokken, niet blijkt dat er in de vroegere gezinssituatie in Nederland sprake is geweest van verwaarlozing of andere tekenen die er op zouden kunnen duiden dat er iets mis was. Uit de informatie van de huisarts blijkt dat er door hem in het verleden geen zorgen zijn waargenomen in het contact met [de minderjarige] en zijn ouders en dat de bezoeken van [de minderjarige] aan de huisartsenpraktijk, gelegen in de periode voor het vertrek naar Suriname, hem geen reden gaven tot zorg. Met betrekking tot het door de grootouders gestelde gepleegde geweld door de vader jegens de moeder, overweegt het hof dat de Raad kennis heeft genomen van de informatie uit het Justitieel Documentatieregister van de vader. De informatie daaruit, onder meer omtrent een veroordeling in verband met (huiselijk) geweld jegens de moeder, heeft de Raad in zijn beoordeling betrokken, maar geeft de Raad, ook volgens mededeling ter zitting in hoger beroep, geen aanleiding om zijn advies inzake de toekenning van het gezag aan de vader te herzien. Daarbij merkt het hof tevens op dat niet is gebleken dat [de minderjarige] getuige is geweest van huiselijk geweld of dat de vader zich ooit jegens hem agressief zou hebben gedragen. Het hof is op grond van bovenstaande van oordeel dat van contra-indicaties om de vader thans met het gezag over [de minderjarige] te belasten, zoals door de grootouders gesteld, niet dan wel onvoldoende is gebleken.
2.12.
De Raad heeft, zo is gebleken ter zitting in hoger beroep van 10 februari 2014, aan de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam verzocht om [de minderjarige] voor de duur van een jaar onder toezicht te stellen van BJR. Ter zitting van 10 februari 2014 heeft BJR verklaard geen grond te zien voor een ondertoezichtstelling. Uit het raadsrapport blijkt dat zowel BB plus als BJR van mening zijn dat er voldoende mogelijkheden zijn om hulpverlening in een vrijwillig kader te bieden. Daarbij is het hof ter zitting van 10 februari 2014 tot de overtuiging gekomen dat de vader bereid is om, waar nodig, professionele begeleiding en ondersteuning in een vrijwillig kader te zoeken en te aanvaarden. Wat er dan ook zij van de door de grootouders gestelde (juridisch) innerlijke tegenstrijdigheid van het rapport van de Raad, het hof is van oordeel dat, voor zover er naar de mening van de Raad thans nog sprake is van een risico dat de belangen van [de minderjarige] in de toekomst worden verwaarloosd, dit risico op deze wijze voldoende kan worden ondervangen. Dat, zoals door de grootouders is aangevoerd, drs. L.J. Ferrier en het Bufaz in hun respectieve rapporten tot een andere conclusie komen, maakt het bovenstaande niet anders, reeds nu hun bevindingen zijn gedaan in de situatie dat [de minderjarige] nog bij de grootouders in Suriname verbleef en hun rapporten alleen om die reden al niet meer actueel zijn.
2.13.
Op grond van al hetgeen hierboven is overwogen, is het hof van oordeel dat er geen gegronde vrees bestaat dat de belangen van [de minderjarige], bij inwilliging van het verzoek van de vader om met het gezag te worden belast, zullen worden verwaarloosd. Niet is gebleken dat de vader niet in staat is om [de minderjarige] naar behoren op te voeden en te verzorgen. Van contra-indicaties om de vader met het gezag te belasten is niet dan wel onvoldoende gebleken. Evenmin is gebleken dat [de minderjarige] de overgang van het gezin van de grootouders naar de vader niet heeft of zal kunnen verwerken. Het gaat thans goed met [de minderjarige], zo is gebleken uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep. Het hof zal derhalve het verzoek van de vader toewijzen en de bestreden beschikking van 12 januari 2011 van de rechtbank Den Haag bekrachtigen.
2.14.
De grootouders hebben ter zitting van 10 februari 2014 (subsidiair) verzocht om, ingevolge het bepaalde in artikel 810a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, een contra-expertise te mogen verrichten en in te dienen binnen een redelijke termijn. Het hof overweegt in dit verband dat een dergelijk verzoek slechts toewijsbaar is in het geval dat het onderzoek mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich hiertegen niet verzet. Er is, zoals uit het voorgaande valt op te maken, naar het oordeel van het hof reeds voldoende zorgvuldig en degelijk onderzoek gedaan door de Raad. Bij deze stand van zaken is het hof tevens van oordeel dat het belang van [de minderjarige] zich verzet tegen de vertraging en voortdurende onduidelijkheid die van het toestaan van zo’n contra-expertise het gevolg zal zijn. Het hof acht het met de Raad en BJR van groot belang dat er op korte termijn duidelijkheid komt voor [de minderjarige] over zijn toekomstperspectief. Naar het oordeel van het hof is [de minderjarige] er dan ook bij gebaat dat er zo spoedig mogelijk duidelijkheid komt omtrent de gezagskwestie. Het verzoek van de grootouders zal worden afgewezen.
2.15.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E. Buitendijk, M.M.A. Gerritzen - Gunst en A.V.T. de Bie in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2014.