ECLI:NL:GHAMS:2014:96

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
200.122.072-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en toestemming bij bankoverschrijvingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen vonnissen van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellant] onrechtmatig had gehandeld door zonder toestemming bedragen van de bankrekening van [X] naar zijn eigen rekening over te maken. [X], de vader van [geïntimeerde], was overleden en [geïntimeerde] was de enige erfgenaam. De rechtbank had vastgesteld dat [appellant] geen toestemming had van [X] voor deze overboekingen, wat door [geïntimeerde] was betwist. De rechtbank had in eerdere vonnissen de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de handtekening onder een brief van [appellant] niet authentiek was, wat leidde tot de conclusie dat er geen toestemming was gegeven voor de overboekingen. In hoger beroep heeft [appellant] de beslissing van de rechtbank bestreden, maar het hof heeft de eerdere oordelen van de rechtbank bevestigd. Het hof oordeelde dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij wel toestemming had voor de overboekingen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de echtheid van de handtekening onder de brief van [appellant] niet was bewezen, en dat de bewijsvoering van [geïntimeerde] voldoende was om aan te tonen dat er geen toestemming was gegeven. Het hof bekrachtigde de vonnissen van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.122.072/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 513777 / HA ZA 12-393
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 januari 2014
inzake
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. C.M. Kraan te Amsterdam,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. L. Chr. Kranendonk te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 1 februari 2013 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2012 en 7 november 2012, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en gevorderd de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen met veroordeling van [geïntimeerde], uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het vonnis van 22 augustus 2012 onder 2. (2.1. t/m 2.10.) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1. 1.
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
[X], overleden op 2 juni 2011, was de vader van [geïntimeerde] en haar op 5 oktober 2002 overleden zus [Y]. [appellant] was de partner van [Y]. [geïntimeerde] is enige erfgenaam van [X]; zij heeft de nalatenschap aanvaard.
3.1.2.
[Y] was mederekeninghouder van de ING bankrekening met nummer [rekeningnummer] van [X] en gemachtigd om van die rekening betalingen te verrichten.
3.1.3.
Op 10 en 14 oktober 2008 zijn door middel van overschrijvingskaarten bedragen van € 9.000,- en € 7.500,- overgemaakt van voormelde ING bankrekening van [X] naar de rekening van [appellant]. ING heeft deze overschrijvingen aanvankelijk tegengehouden omdat zij vermoedde dat er cijfers op de overschrijfkaarten waren veranderd. ING is een fraudeonderzoek gestart, waarbij de bankrekening van [appellant] werd geblokkeerd.
3.1.4.
[appellant] heeft een brief, gedateerd 17 oktober 2008, opgesteld met de volgende inhoud:
“Naar aanleiding van het telefoon gesprek van heden 17 oktober 2008 stuur ik U deze brief. Met dit schrijven geef ik U aan dat van frauduleuze handelingen géén sprake is. Dat het gesprek van 16 oktober 2008 op een vergissing berust. De bedragen zoals deze zijn ingevuld op de overschrijvingskaarten zijn correct ingevuld t.w. 7.500 en 9.000 euro. Ik vraag U daarom het onderzoek te beëindigen. Ik wil U daarom ook vragen om de blokkade van rekening [rekeningnummer] t.n.v. [appellant] mijn schoonzoon zo spoedig mogelijk te beëindigen, zodat hij weer gebruik kan maken van zijn rekening en dat hij zijn pinpas terug kan krijgen, want deze is ingenomen”.
Onder deze brief is een handtekening geplaatst.
ING heeft het fraudeonderzoek beëindigd.
3.1.5.
Op enig moment is er voor de ING bankrekening van [X] internetbankieren aangevraagd. [appellant] beschikte als enige over de inlogcodes om met de ING bankrekening van [X] te kunnen internetbankieren.
3.1.6.
[appellant] heeft in de periode 2008 tot en met 2009 bedragen van in totaal € 28.460,- via internetbankieren overgemaakt van de ING bankrekening van [X] naar zijn eigen bankrekening.
3.1.7.
[appellant] heeft vanaf half mei 2010 tot aan het overlijden van [X] op 2 juni 2011 geen contact met [X] gehad.
3.1.8.
[geïntimeerde] is in mei 2010 op de hoogte geraakt van de voormelde overboekingen van de ING bankrekening van [X] naar de bankrekening van [appellant]. [X] heeft op 27 juli 2010 de volgende verklaring ondertekend:
“Ik [Y] geboren [geboortedatum] thans revaliderend aan de [adres] Cordaan (…) verklaar (…) bij mijn volle bewustzijn c.q. verstand (…),
1. Dat ik nooit en te nimmer een machtiging heb af gegeven aan de heer [appellant] om te (…) telebankieren met mijn rekening nummer.
2 Dat ik nooit en te nimmer toestemming heb gegeven om geld bedragen per telebankieren in de voorgaande jaren van 2010 over te laten maken naar een privé nummer.
3 Dat ik de ING Bank gemachtigd heb om automatisch mijn Woningbouw vereniging, AGIS zorgverzekeringen, nuon energie en gas te laten afschrijven.
4 Dat mijn nichtje mevrouw [Z] mijn overige rekeningen betaalt per telebankieren sedert juli 2010.
5 Dat is de enige machtiging voor mijn nichtje mevrouw [Z] om te telebankieren die ik afgegeven heb !!
Niemand heeft mij gedwongen om dit op te schrijven, dit is uit mijn eigen vrije wil en welzijn.”
3.1.9.
[geïntimeerde] heeft op 3 september 2010 namens [X] aangifte bij de politie gedaan van oplichting. Op 14 september 2010 heeft [X] middels een door hem ondertekende verklaring aan ING gemeld dat de vriend van zijn overleden jongste dochter met telebankieren zijn bankrekening heeft leeggehaald. ING heeft een bedrag van € 2.160,- aan [X] vergoed.
3.2.1.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 22 augustus 2012 het volgende overwogen (waarbij [X] is aangeduid als “de heer [geïntimeerde]”):
“4.4. De rechtbank stelt vast dat uit de overgelegde bankafschriften volgt dat de bankrekening van de heer [geïntimeerde] met rekeningnummer [rekeningnummer] in de periode van 7 november 2008 tot en met 24 december 2009 (nog steeds) op naam stond van de heer [X] en/of mevrouw [Y], terwijl mevrouw [Y] reeds in 2002 was overleden. [appellant] heeft niet gesteld dat de heer [geïntimeerde] hem mederekeninghouder heeft gemaakt of heeft gemachtigd om betalingen via zijn bankrekening te doen, hetgeen wel voor de hand had gelegen indien - zoals [appellant] stelt - de heer [geïntimeerde] [appellant] zou hebben gevraagd om voor hem te internetbankieren. [appellant] heeft evenmin stukken overgelegd waaruit volgt dat de heer [geïntimeerde] hem heeft gemachtigd voor internetbankieren. De rechtbank acht, mede gelet op deze omstandigheid, op grond van de door de heer [geïntimeerde] ondertekende schademelding bij de ING Bank en de door de heer [geïntimeerde] ondertekende schriftelijke verklaring van 27 juli 2010 (…) voorshands bewezen dat de heer [geïntimeerde] geen toestemming heeft gegeven voor het overmaken van de hiervoor (…) vermelde bedragen naar de rekening van [appellant].
4.5.
[appellant] voert weliswaar aan dat de heer [geïntimeerde] de hiervoor (…) vermelde brief (hof: van 17 oktober 2008) heeft ondertekend en dat daaruit volgt dat geen sprake is geweest van fraude, maar [geïntimeerde] betwist de echtheid van de handtekening onder deze brief. De brief doet dus niet af aan het hiervoor gegeven oordeel. (…)”.
De rechtbank heeft [appellant] vervolgens toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
3.2.2.
Bij vonnis van 7 november 2012 heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen omdat [appellant] geen tegenbewijs heeft geleverd.
3.3.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met één grief op.
3.4.1.
[appellant] betoogt met zijn grief dat de rechtbank ten onrechte voorshands bewezen heeft geoordeeld dat hij geen toestemming van [X] had voor het overmaken van de onder de feitenvaststelling vermelde bedragen naar zijn rekening en hem daarom ten onrechte heeft toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. De toelichting van [appellant] bij zijn grief ziet op het oordeel van de rechtbank over de echtheid van de handtekening van de brief van 17 oktober 2008 en betreft voorts een tweetal nieuwe door [appellant] in het geding gebrachte stukken. Het hof oordeelt als volgt.
3.4.2.
Wat betreft de klacht dat [geïntimeerde] niet voldoende heeft gemotiveerd waarom zij de echtheid van de handtekening betwist, geldt het volgende. Artikel 159 lid 2 Rv luidt: Een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren, stellig wordt ontkend, levert geen bewijs op, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Is degeen tegen wie de akte wordt ingeroepen een ander dan hij die haar ondertekend zou hebben, dan kan worden volstaan met de verklaring, dat men de echtheid van de ondertekening niet erkent.
3.4.3.
De rechtbank heeft overwogen dat [geïntimeerde] de echtheid van de handtekening onder de brief van 17 oktober 2008 heeft betwist. Anders dan [appellant] heeft betoogd doet de omstandigheid dat niet [geïntimeerde], maar haar advocaat ter comparitie heeft aangegeven de echtheid van die handtekening te betwisten, aan de juistheid van de vaststelling door de rechtbank niet af. Mededelingen ter zitting van een door [geïntimeerde] gemachtigde advocaat zijn immers, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, die ontbreken, aan [geïntimeerde] toe te rekenen. Uit artikel 159 lid 2 Rv vloeit voort dat die brief, zijnde een onderhandse akte, waarvan de inhoud door [appellant] aan [geïntimeerde] wordt tegengeworpen, vanwege de betwisting van de echtheid van de handtekening geen bewijs ten voordele van [appellant] oplevert. Daarbij geldt dat waar [geïntimeerde] een ander is dan degene die de brief van 17 oktober 2008 zou hebben ondertekend, zij de echtheid van de handtekening niet stellig, duidelijk en ondubbelzinnig, behoeft te ontkennen, maar dat zij kan volstaan met de stelling dat zij de echtheid van de handtekening niet erkent.
De stelling van [appellant] dat de rechtbank consequent had moeten zijn en ook de andere verklaring van [X] van 27 juli 2010 niet als bewijs had moeten aanvaarden omdat de echtheid van de handtekening onder dat stuk ook niet is vastgesteld wordt verworpen. [appellant] heeft de echtheid van die handtekening immers niet ontkend hetgeen op grond van artikel 159 lid 2 Rv is vereist, wil de verklaring niet als bewijs tegen [appellant] kunnen worden tegengeworpen.
3.4.4.
Wat betreft de door [appellant] als producties 9 en 10 in hoger beroep overgelegde stukken geldt het volgende. Productie 9 betreft een brief met bijlage van ING van 23 oktober 2012 aan [appellant] waarin ING meldt dat omtrent de toegang van [appellant] tot de bankrekening van [X] alleen een aanvraag uit 2003 in het dossier van ING aanwezig is die door [appellant] en [X] is ondertekend. Het hof stelt op grond van deze productie vast dat weliswaar na en in verband met het overlijden van [Y] een aanvraag bij ING is ingediend om [appellant] mederekeninghouder van de bankrekening van [X] te maken, maar dat aan die aanvraag klaarblijkelijk geen gevolg is gegeven. Deze productie biedt dan ook geen steun voor de stelling van [appellant] dat hij op grond van toestemming van [X] over gelden van de ING bankrekening van [X] mocht beschikken.
Productie 10 betreft een brief van ING van 12 december 2012 aan [appellant] waarin ING meldt dat het beheer over betaalrekening [rekeningnummer] op naam van [X] binnen “Mijn ING account” van [appellant] is ingetrokken per 20 januari 2010 en dat het formulier met daarop de aanvraag voor het beheer niet meer in het bezit van ING is. Ook dit stuk biedt geen steun voor de stelling van [appellant] dat hij op grond van toestemming van [X] over gelden van de ING bankrekening van [X] mocht beschikken. Onder “beheer” moeten gelet op artikel 3:170 BW alle handelingen worden begrepen die voor een normale exploitatie van een goed dienstig kunnen zijn. In dit geval gaat het om het vermogen van [X], bestaande uit gelden op een bankrekening. Als [appellant] het beheer over de ING bankrekening van [X] zou hebben mogen voeren dan betekent dat niet meer dan dat hij namens [X] diens lopende verplichtingen ten laste van die bankrekening mocht voldoen. Voor het bewijs dat [appellant] mocht beschikken over gelden van de ING bankrekening van [X] en deze naar zijn eigen rekening mocht overmaken is de enkele bevoegdheid tot beheer van die rekening niet toereikend. Nodig is bewijs dat onder het beheren van de ING bankrekening van [X] mede is begrepen het mogen beschikken over gelden op die rekening ten gunste van zichzelf. Dat bewijs dient bewijs van toestemming van [X] hiertoe te betreffen, hetgeen echter ontbreekt.
3.4.5.
Uit het vorenstaande volgt dat de grief van [appellant] niet slaagt. De rechtbank heeft dan ook met recht in het tussenvonnis van 22 augustus 2012 voorshands bewezen geoordeeld dat [appellant] geen toestemming van [X] had voor het overmaken van de onder de feiten vermelde bedragen. [appellant] heeft in hoger beroep geen (tegen)bewijs aangeboden en het hof ziet geen aanleiding om hem ambtshalve tot bewijslevering toe te laten. Dat betekent dat de rechtbank met recht in het eindvonnis van 7 november 2012 heeft geoordeeld dat [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld.
3.5.
De bestreden vonnissen worden bekrachtigd. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van 22 augustus 2012 en 7 november 2012;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 683,- aan verschotten en € 1.788,- voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, J.W.M. Tromp en P.W.A. van Geloven en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2014.