In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Alkmaar, waarin de vordering van [appellant] tegen de coöperatie Rabobank werd afgewezen. [appellant] had bij de Geschillencommissie Bankzaken (GCB) een bindend advies aangevraagd, waarin hij stelde dat Rabobank hem minimaal 4% over zijn inleg op een beleggingsproduct, het Cumulent Totaal Plan, diende te vergoeden. De GCB oordeelde echter dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet zelf het aanvraagformulier had ondertekend en dat hij de wil had om een beleggingsovereenkomst te sluiten. Dit leidde tot de afwijzing van zijn vordering door de GCB op 9 februari 2007.
In hoger beroep stelt [appellant] dat Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld door onbevoegd een overeenkomst af te sluiten met Interpolis en dat hij schade heeft geleden. Hij vordert een schadevergoeding van € 13.150,-. Rabobank heeft in het incident gevorderd dat [appellant] niet-ontvankelijk wordt verklaard, omdat de GCB al een bindende uitspraak had gedaan. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen en [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
Het hof oordeelt dat de beslissing van de GCB niet vernietigbaar is, omdat er geen ernstige gebreken zijn in de besluitvorming. Het hof komt tot de conclusie dat de GCB voldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat [appellant] de wil had om de beleggingsovereenkomst af te sluiten. De grief van [appellant] faalt, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.