Het in geding zijnde bedrag van € 12.795,71 is, blijkens de bijlage bij de brief van de uitgeverij, zoals hiervoor als opgenomen onder 2.7, opgebouwd uit de volgende elementen:
Royalty € 7.114,81
Licenties € 4.484,02
Rentevergoeding € 1.196,88
Ter bepaling van het jaar waarin de inkomsten in de belastingheffing dienen te worden betrokken is artikel 3.146 van de Wet IB 2001 relevant, welk artikel, voor zover van belang, als volgt luidt:
“1. Loon, aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen, (…) worden - voorzover niet anders is bepaald - geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn:
a.ontvangen;
b.verrekend;
c.ter beschikking gesteld;
d.rentedragend geworden of
e.vorderbaar en inbaar geworden.
(…)”
Uit voornoemd overzicht van de uitgever van eiseres en uit het onder 2.8 opgenomen overzicht blijkt dat het bedrag van € 7.114,81 (met uitzondering van € 34,75), zoals ook overigens door verweerder niet is betwist, in de jaren 2002 tot en met 2004 rentedragend is geworden. Dit betekent dat dit bedrag ingevolge artikel 3.146, eerste lid, onder d, van de Wet IB 2001 geacht wordt te zijn genoten in voornoemde jaren en niet in het jaar van ontvangst. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat als de rechtbank tot dit oordeel zou komen, mag worden afgezien van belastingheffing in 2005 over het bedrag van € 34,75.
Met betrekking tot het bedrag van € 4.484,02 is niet in geschil dat dit niet rentedragend is geworden. Eiseres heeft weliswaar aangevoerd dat dit bedrag betrekking heeft op het verschijnen van haar boek in [plaats] in 2002 en dat het bedrag eerder vorderbaar en inbaar was dan in 2005 (het jaar van betaling), doch zij heeft dit laatste op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het genietingstijdstip van dit bedrag derhalve in 2005.
Ten aanzien van het bedrag van € 1.196,88 overweegt de rechtbank dat dit rente betreft die eiseres heeft ontvangen wegens het (te) laat uitbetalen van de royalty’s door de uitgever, zodat dit bedrag niet kan worden aangemerkt als inkomsten uit overige werkzaamheden.
Uit het voorgaande volgt dat alleen het bedrag van € 4.484 deel uitmaakt van het belastbaar inkomen uit werk en woning in 2005. Verweerder heeft de bedragen van € 7.114 en € 1.196 derhalve ten onrechte in aanmerking genomen. Het belastbaar inkomen, voor toepassing van de persoonlijke aftrekposten, bedraagt dan € 15.942 (€ 11.458 WWB-uitkering + € 4.484 bijtelling ROW). De vermindering van het belastbaar inkomen heeft tot gevolg dat de drempel voor de aftrek ziektekosten wordt verlaagd tot € 1.785 (11,2% van € 15.942). Dat leidt tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.157.
4.6.2.Met betrekking tot de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek overweegt de rechtbank dat deze aftrekposten gelden voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet.
Als onderneming wordt aangemerkt een duurzame organisatie die erop is gericht met behulp van arbeid en veelal van kapitaal deel te nemen aan het maatschappelijke productieproces met het oogmerk om winst te behalen. De rechtbank overweegt dat eiseres de reizen naar [plaats] niet ondernam met de bedoeling een boek uit te geven, laat staan dat gezegd kan worden dat haar activiteiten erop gericht waren een onderneming in vorenbedoelde zin te starten. Eiseres beschouwde, zoals zij zelf bij herhaling heeft verklaard, haar (schrijvers)activiteiten louter als een hobby.
Nu de intentie tot het ondernemerschap tijdens de voorafgaande reizen, het schrijven en het uitgeven van het eerste boek bij eiseres ontbrak, kan eiseres, in ieder geval met betrekking tot het boek [naam], niet als ondernemer worden aangemerkt. Reeds hierom kan zij geen recht doen gelden op de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek, nog daargelaten dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan het urencriterium van artikel 3.76 van de Wet IB 2001 heeft voldaan in 2005. De enkele stelling van eiseres ter zake is zonder nader onderbouwing onvoldoende.
4.7.1.Ingevolge artikel 67e, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de AWR) kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100 percent van het bedrag van de navorderingsaanslag opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingschuldige te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
Volgens paragraaf 25, derde lid, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB 1998) legt de inspecteur in het geval van opzet een vergrijpboete op van 50%. De grondslag van de boete wordt, gezien het bepaalde in artikel 67e, tweede lid, van de AWR, in verband met artikel 26, tweede lid van het BBBB 1998, gevormd door het belastingbedrag dat aan het opzettelijk te weinig aangegeven inkomen is toe te rekenen.
Op grond van paragraaf 25, eerste lid, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 wordt onder opzet mede verstaan voorwaardelijk opzet, hetgeen moet worden uitgelegd als de situatie waarin de belastingplichtige bij het doen van de onjuiste aangifte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardde dat hij een als onjuist aan te merken aangifte deed.
4.7.2.Gelet op de bevindingen bij het boekenonderzoek is de rechtbank van oordeel dat het aan voorwaardelijke opzet van eiseres te wijten is dat zij een onjuiste aangifte heeft gedaan, met als gevolg dat te weinig belasting is betaald.
Daarbij acht de rechtbank het van belang dat eiseres het door Uitgeverij […] bv in verband met het boek [naam] betaalde bedrag op een derdenrekening van het kantoor van haar gemachtigde heeft laten storten, in samenhang met het feit dat deze gemachtigde het geld van de rekening heeft gehaald en vervolgens
contantaan eiseres ter hand heeft gesteld. Een dergelijke handelwijze is zeer ongebruikelijk. Eiseres heeft daarover ter zitting niets willen verklaren. Daarmee staat niet vast dat het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte de aanleiding is geweest voor de handelwijze. Die kan immers ook op een ander terrein hebben gelegen. De rechtbank acht de handelwijze van eiseres ten aanzien van de ontvangst van de inkomsten echter wel zo ongebruikelijk terwijl het zo evident is dat de exploitatie van een auteursrecht een bron van inkomen kan vormen, dat zonder toereikende verklaring van de zijde van eiseres voor voornoemde gang van zaken, de rechtbank verweerder erin geslaagd acht aannemelijk te maken dat eiseres willens en wetens het risico heeft aanvaard dat zij een onjuiste aangifte zou doen door het ontvangen bedrag niet in de aangifte op te nemen en zonder dat zij zich daarover heeft laten informeren.
Eiseres heeft nog aangevoerd dat reden is voor matiging van de boete omdat verweerder onredelijk lang heeft gedaan over het doen van uitspraak op bezwaar. De rechtbank overweegt dat er grond voor matiging van de boete is in geval van undue delay. Door eiseres wordt niet betwist dat daarvan geen sprake is. De stelling van eiseres dat de lange bezwaartermijn als onzorgvuldig handelen moet worden aangemerkt, wat daar overigens ook van zij, vormt geen reden voor matiging van de boete.
Een boete van 50% over het thans na te vorderen bedrag acht de rechtbank derhalve terecht en wat hoogte betreft passend en geboden.