ECLI:NL:GHAMS:2014:756

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
10/00138 t/m 10/00148 en 11/00219 t/m 11/00221
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
  • J. den Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken met verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 februari 2014 uitspraak gedaan over een verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van belastingzaken. De zaak betreft meerdere clusters van belastingaanslagen, waarbij de eerste cluster betrekking heeft op aanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting voor de jaren 1996 tot en met 2002, en de tweede cluster op aanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 2005 tot en met 2007. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de bezwaarfase voor beide clusters is overschreden, met name door lange perioden van inactiviteit van de belastingdienst en de rechtbank.

Het Hof heeft in zijn beoordeling aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht, zoals verankerd in artikel 6 van het EVRM. De overschrijding van de redelijke termijn is vastgesteld op 2 jaar en 5 maanden voor de bezwaarfase van de eerste cluster en op 1 jaar en 3 maanden voor de tweede cluster. Het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur en de Minister van Veiligheid en Justitie schadevergoeding moeten betalen aan de belanghebbende, waarbij de totale schadevergoeding is vastgesteld op € 4.500 voor de inspecteur en € 1.500 voor de Minister.

De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van belastingzaken en de gevolgen van vertraging voor de betrokken belastingplichtigen. Het Hof heeft ook aangegeven dat in gevallen waar meerdere zaken in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebben, het redelijk kan zijn om de schadevergoeding te beperken tot enkele zaken, in plaats van voor elke zaak afzonderlijk schadevergoeding toe te kennen. De beslissing van het Hof is openbaar uitgesproken en kan worden aangevochten in cassatie bij de Hoge Raad.

Uitspraak

Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk: 10/00138 t/m 10/00148 en 11/00219 t/m 11/00221
27 februari 2014
nadere uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer
in het geding tussen
[A]te [B], belanghebbende,
tegen
-
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
-
de inspecteur van de Belastingdienst [C],de inspecteur.
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade (hierna: het verzoek) in de na te noemen zaken.

1.Procesverloop

1.1.
Voor de loop van het geding verwijst het Hof naar de uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer van 13 september 2012 met kenmerk 10/00138 tot en met 10/00148 en 11/00219 tot en met 11/00221 (hierna ook: de Hofuitspraak). Bij deze uitspraak heeft het Hof het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het met betrekking tot voormelde zaken gedane verzoek en daarbij de Minister in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
1.2.
Nadat de Hoge Raad bij arrest van 17 mei 2013 het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de Hofuitspraak ongegrond had verklaard, heeft het Hof partijen in de gelegenheid gesteld zich over het verzoek uit te laten. De Minister heeft dat gedaan
bij brief van 11 juli 2013, de inspecteur bij brief van 26 augustus 2013 en belanghebbende bij brieven van 14 augustus 2013 en 12 september 2013. De griffier heeft afschriften van deze brieven aan de wederpartijen verstrekt.
1.3.
Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten, belanghebbende bij een op 17 oktober 2013 ingekomen brief, waarin hij tevens toestemming heeft verzocht een conclusie van repliek in te dienen. De griffier heeft dat verzoek bij brief van 23 oktober 2013 afgewezen, waarna het Hof het onderzoek heeft gesloten. Daarna is op 12 november 2013 nog een brief van belanghebbende ingekomen, waarop het Hof geen acht slaat.
1.4.
De voorzitter van de eerste meervoudige belastingkamer heeft de behandeling van het verzoek verwezen naar de zesde enkelvoudige belastingkamer.

2.Feiten

2.1.
De Hofuitspraak is gedaan op 13 september 2012 en heeft betrekking op aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) voor de jaren 1996 tot en met 2002 en de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1997 tot en met 2000 (met de kenmerken 10/00138 tot en met 10/00148, hierna: cluster 1) en op aanslagen in de IB/PV voor de jaren 2005 tot en met 2007 (met de kenmerken 11/00219 tot en met 11/00221, hierna: cluster 2).
Het Hof heeft alle voormelde zaken gelijktijdig behandeld.
2.2.1.
De bezwaren tegen de aanslagen van cluster 1 waren in één bezwaarschrift verenigd, welk bezwaarschrift op 21 augustus 2004 door de inspecteur is ontvangen. Op verzoek van belanghebbende is uitstel verleend voor de motivering van het bezwaarschrift. De gronden van het bezwaarschrift zijn door belanghebbende aangevuld bij brief van 12 maart 2005. Op 3 augustus 2007 heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek. Dit hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2007. Op 5 november 2007 is belanghebbende uitgenodigd om deel te nemen aan mediation. In het kader van mediation hebben in februari en maart 2008 gesprekken plaatsgevonden zonder positief resultaat.
2.2.2.
In de zaken van cluster 1 is uitspraak op bezwaar gedaan op 8 en 14 april 2008.
2.2.3.
Op het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) die zaken gelijktijdig behandeld en uitspraak gedaan op 22 januari 2010, welke op 25 januari 2010 aan partijen is verzonden.
2.3.1.
De bezwaarschriften tegen de aanslagen van cluster 2 zijn ontvangen op respectievelijk 29 oktober 2008 (IB/PV 2005), 26 maart 2009 (IB/PV 2006) en 28 april 2009 (IB/PV 2007).
Op verzoek van belanghebbende is uitstel verleend voor de motivering van de bezwaarschriften. Bij (één) geschrift van 29 juli 2009 heeft belanghebbende de gronden van de bezwaarschriften aangevuld.
2.3.2.
In overleg met belanghebbende heeft de inspecteur de beslissing op de bezwaarschriften aangehouden totdat de uitspraak van de rechtbank in de zaken van cluster 1 bekend zou zijn. Nadat die uitspraak was gedaan, heeft op 4 maart 2010 een hoorgesprek plaatsgevonden. Bij (één) geschrift van 14 april 2010 heeft de inspecteur uitspraak gedaan op de bezwaarschriften.
2.3.3.
Op het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank die zaken gelijktijdig behandeld en uitspraak gedaan op 10 februari 2011, welke op 10 februari 2011 aan partijen is verzonden.
2.4.
De bezwaren, zowel in de zaken van cluster 1 als in die van cluster 2, hebben voor een belangrijk deel betrekking op de waarde van de tot belanghebbendes vermogen behorende onroerende zaken [D] (een eigen woning) en [E] (een verhuurde woning, welke vanaf 1 januari 2001 tot het zogenoemde box-3-vermogen behoorde). Belanghebbende heeft ook – tot voor de Hoge Raad – geprocedeerd tegen een aantal voor die onroerende zaken afgegeven WOZ-beschikkingen.
2.5.1.
De Minister heeft in zijn op 15 juli 2013 ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd:
“(…) [Ik] deel (…), namens de minister van Veiligheid en Justitie, mede dat de Raad voor de rechtspraak zich refereert aan uw oordeel.
In de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 augustus 2012, LJN:BX5668, is bepaald dat in een concreet geval, waarbij de in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken gezamenlijk zijn behandeld, kan worden volstaan met toekenning van een schadevergoeding in één of enkele zaken van dezelfde belastingplichtige, terwijl in de overige wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden”.
2.5.2.
Belanghebbende heeft in zijn op 20 augustus 2013 ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd:
“Het totaal aan procedures, sinds mijn aangiften per 28-6-2002 [1996-2000] resp. 26-2-2004 [2001 en 2002] heeft veel te lang geduurd en is in strijd met art. 6 EVRM.
Eerst per 17-05-2013 zijn deze geschillen onherroepelijk worden, pas dan ontstaat voor belanghebbende “definitief” fiscaal rechtszekerheid (…) Er zijn nu reeds ruim 17,5 jaren verstreken sinds de ultimo van het oudste geschiljaar 1996. Hoewel belanghebbende in elke rechtsgang ontvankelijk was, is bepaald sprake van een zeer onredelijke termijn”.
2.5.3.
De inspecteur heeft in zijn op 28 augustus 2013 ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd:
“Voor de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, neem ik als uitgangspunt het oudste bezwaarschrift. Ik constateer dat op 31 augustus 2004 een pro-forma bezwaarschrift is ingediend, welke op 12 maart 2005 gemotiveerd is. Ik neem het standpunt in dat voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn overschreden is, het startpunt is het moment waarop het bezwaar gemotiveerd wordt. In casu is dit 12 maart 2005. De uitspraak op dit bezwaarschrift is gedaan op 8 april 2008. De behandeltermijn is dus 3 jaren en 1 maand.
(…)
Ik stel vast dat alleen tussen het moment van het motiveren van het bezaarschrift en de eerste hier opvolgende handeling (de uitnodiging voor een hoorgesprek op 3 augustus 2007) een periode van inactiviteit is geweest waarvoor geen verklaring kan worden gegeven. Deze periode is 2 jaar en 5 maanden en is niet aan te merken als een redelijke termijn. Er zijn geen bijzondere omstandigheden, zoals hiervoor bedoeld. Het deel van de onredelijke termijn welke aan het bestuursorgaan te wijten is bedraagt dan 2 jaar en 5 maanden.
Meerdere vergelijkbare zaken
Belanghebbende heeft in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende geschillen over meerdere jaren aanhangig gemaakt. (…) Op de vraag of het redelijk is een schadevergoeding voor elke zaak afzonderlijk te geven, oordeelde het Gerechtshof Den Bosch (23-8-2012, LJN:BX 5668):
“Een belastingplichtige die in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende en gezamenlijk behandelde geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, zal in het algemeen meer spanning en frustratie ondervinden dan de belastingplichtige die procedeert over één belastingjaar. Er zal in het algemeen echter geen strikte evenredigheid bestaan tussen de mate van spanning en frustratie die dientengevolge wordt ondervonden en het aantal aanhangige geschillen. De ter zake van die geschillen in totaal toegekende schadevergoeding dient in redelijke mate van evenredigheid te staan tot de (…) geleden schade. Dit kan meebrengen dat in een concreet geval, waarbij de in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken gezamenlijk zijn behandeld, wordt volstaan met toekenning van een schadevergoeding, overeenkomstig de uitgangspunten van de arresten van 10 juni 2011, in één of enkele zaken van dezelfde belastingplichtige, terwijl in de overige zaken wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Het Hof zal in dit verband, in navolging van de Centrale Raad van Beroep, het criterium van “in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken” hanteren, welk criterium niet identiek is aan het begrip “samenhangende zaken” zoals bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (zie bijvoorbeeld CRvB 28 april 2008 (…) LJN: BD1320 en BD1328).”
Het hiervoor overwogene leidt tot het volgende:
De redelijke termijn is in de bezwaarfase overschreden met 2 jaar 5 maanden (afgerond 2,5 jaar). Omdat de in deze procedure aan de orde zijnde bezwaarschriften in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, kan worden volstaan met de toekenning van een schadevergoeding van één maal € 500 per half jaar. (…) De hiermee overeenkomende schadevergoeding is dan 5 maal € 500 = € 2.500.”

3.Omschrijving verzoek

3.1.
Het verzoek strekt tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de zaken van belanghebbende.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het verzoek

4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 onder meer het volgende overwogen:
“3.3.1 (…) Dit beginsel [Hof: het beginsel van de rechtszekerheid] noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht (…) Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM. (…) Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. (…)
3.3.2.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet (…) aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337.”
4.2.
Op grond van evenvermeld arrest van 22 april 2005 van de Hoge Raad neemt het Hof tot uitgangspunt:
-dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg (de duur van de bezwaarfase inbegrepen) niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar na aanvang van de termijn uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
-dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
-dat als bijzondere omstandigheid - waarvan de redelijkheid van de duur van de behandeling mede afhankelijk is – onder meer is aan te merken de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de verknochtheid van het belastbare en/of beboetbare feit met andere belastbare en/of beboetbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n). Ook de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op het procesverloop kan van betekenis zijn.
4.3.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 moet ervan worden uitgegaan dat in belastingzaken waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen, de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
4.4.1.
Voorts heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandelingstermijn in de bezwaarfase aanvangt met de indiening van het bezwaarschrift, en eindigt met de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar.
4.4.2.
De stelling van de inspecteur dat het startpunt ligt bij de motivering van het bezwaarschrift, is onjuist. In voorkomend geval kan een lang tijdsverloop tussen de indiening van het proformabezwaarschrift en de motivering in aanmerking worden genomen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een bijzondere omstandigheid.
4.4.3.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat het startpunt ligt bij de aanvang van het oudste in geschil zijnde jaar, is dat onjuist. Voor zover belanghebbende bij de bepaling van de behandelingsduur ook de door hem gevoerde WOZ-procedures in de beoordeling wenst te betrekken, wijst het Hof dat af. Het verzoek ziet (slechts) op de behandelingsduur van de in 1.1 vermelde zaken.
4.5.1.
Met inachtneming van het vorenoverwogene stelt het Hof vast dat in de zaken van cluster 1 de behandelingsduur van het bezwaar 3 jaar en ruim 7 maanden heeft bedragen, de behandelingsduur van het beroep in eerste aanleg 1 jaar en ruim 9 maanden en de behandelingsduur van het hoger beroep 2 jaar en ruim 7 maanden.
4.5.2.
In de zaken van cluster 2 heeft de behandelingsduur van het (oudste) bezwaar 2 jaar en ruim 5 maanden bedragen, de behandelingsduur van het beroep in eerste aanleg 10 maanden en de behandelingsduur van het hoger beroep 1 jaar en ruim 7 maanden.
4.6.
Bij de beantwoording van de vraag of de zaken binnen redelijke termijn zijn behandeld, kunnen bijzondere omstandigheden in aanmerking worden genomen. In het onderhavige geval begrijpt het Hof de stelling van de inspecteur dat het tijdsverloop tussen de indiening van het proformabezwaarschrift en de motivering daarvan, voor rekening van de belastingplichtige dient te blijven, als een beroep op een bijzondere omstandigheid in de zin van voormeld arrest van 22 april 2005. Naar ’s Hofs oordeel kan dit enkele tijdsverloop echter niet gelden als een zodanige bijzondere omstandigheid. In beginsel heeft de inspecteur immers een eigen verantwoordelijkheid voor, en invloed op, de voortgang van de behandeling van het bezwaar. Bijkomende feiten en omstandigheden, die aanleiding geven tot het constateren van een bijzondere omstandigheid, zijn op dit punt niet gesteld of gebleken. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven af te wijken van de door de Hoge Raad geformuleerde standaardtermijnen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het (in overleg) aanhouden van het doen van uitspraak op bezwaar tot een rechterlijke beslissing in een andere zaak, noch het inlassen van een mediationprocedure op zichzelf en zonder meer reeds kan gelden als een bijzondere omstandigheid in de hier bedoelde zin.
4.7.1.
De Minister heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het Hof, en daarbij verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 augustus 2012, nr. 04/01848, ECLI:NL:GHSHE:2012:BX5668, kennelijk ten betoge dat in een zaak als de onderhavige volstaan kan worden met de toekenning van immateriële schadevergoeding in één of enkele zaken. De inspecteur heeft eveneens verwezen naar die uitspraak, en heeft zich op het standpunt gesteld dat volstaan kan worden met het éénmaal toekennen van een schadevergoeding.
4.7.2.
Belanghebbende heeft zich over dit aspect niet uitgelaten.
4.7.3.
Het Hof sluit zich aan bij hetgeen is overwogen en beslist in voormelde uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch en is van oordeel dat de zaken van cluster 1 tezamen kunnen worden aangemerkt als “in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende en gezamenlijk behandelde geschillen” als in die uitspraak bedoeld. Dat geldt evenzo voor de zaken van cluster 2. De zaken van cluster 1 en cluster 2 zijn in de bezwaarfase en in de beroepsfase (eerste aanleg) niet gezamenlijk behandeld. Dit leidt tot de conclusie dat zowel ter zake van cluster 1 als ter zake van cluster 2 een immateriëleschadevergoeding dient te worden toegekend.
4.8.1.
Met betrekking tot de zaken van cluster 1 is de redelijke termijn voor de behandeling in de eerste fase (bezwaar + beroep in eerste aanleg) met 3 jaar en ruim 4 maanden overschreden. Op grond hiervan dient een schadevergoeding van 7 x € 500 = € 3.500 te worden toegekend. In de tweede fase (hoger beroep) is de redelijke behandelingstermijn met ruim 7 maanden overschreden. Op grond daarvan dient een aanvullende schadevergoeding van 2 x € 500 = € 1.000 te worden toegekend. Van de totale vergoeding van € 4.500 rekent het Hof € 3.000 toe aan de inspecteur en € 1.500 aan de Minister.
4.8.2.
Met betrekking tot de zaken van cluster 2 is de redelijke termijn voor de behandeling in de eerste fase met 1 jaar en ruim 3 maanden overschreden. Op grond hiervan dient een schadevergoeding van 3 x € 500 = € 1.500 te worden toegekend, welke gelet op hetgeen in 4.5.2 is vastgesteld volledig voor rekening van de inspecteur komt. In de tweede fase is de redelijke behandelingstermijn niet overschreden.
4.8.3.
Voor matiging van de aldus berekende vergoedingen ziet het Hof geen grond.
Slotsom
Al het voorgaande leidt ertoe dat de inspecteur een vergoeding van € 4.500 verschuldigd is en de Minister een vergoeding van € 1.500.

5.Kosten

In beginsel zijn termen aanwezig de inspecteur en de Minister te veroordelen in de door belanghebbende voor de verzoekprocedure gemaakte kosten. Van op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten is evenwel niet gebleken.

6.Beslissing

Het Hof:
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 4.500;
- veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.500.
De nadere uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van [de] griffier. De beslissing is op 27 februari 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze nadere uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.