In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, betreft het een vervolg op een eerder arrest van 27 mei 2014. De eiseressen, aangeduid als eiseres sub 1 en eiseres sub 2, hebben incidentele vorderingen ingediend om als tussenkomende partijen te worden toegelaten in een geschil tussen de appellant en de geïntimeerde. De eiseressen hebben hun verzoeken gebaseerd op artikel 217 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) juncto artikel 353 lid 1 Rv, waarbij zij uitvoerbaar bij voorraad toelating als tussenkomende partijen vorderen. De appellant en de geïntimeerde hebben in hun antwoorden op de incidentele vorderingen geconcludeerd dat het hof deze vorderingen zou moeten toewijzen.
Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de eiseressen voldoende belang hebben bij hun vorderingen tot tussenkomst, aangezien zij een andere verdeling van de in geschil zijnde nalatenschap beogen dan de andere partijen. Het hof heeft daarbij de proces-economie en het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken in overweging genomen. De incidentele vorderingen zijn derhalve toegewezen, en de eiseressen zijn toegelaten als tussenkomende partijen in de procedure.
De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. De hoofdzaak is verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van eis in interventie door de eiseressen. Het arrest is op 16 september 2014 uitgesproken door de meervoudige burgerlijke kamer van het Gerechtshof Amsterdam.