ECLI:NL:GHAMS:2014:6102

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 mei 2014
Publicatiedatum
19 maart 2015
Zaaknummer
200.124.284/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en terugplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling en terugplaatsing van een minderjarige. De moeder van de minderjarige had in hoger beroep een verzoek tot (gedwongen) ontheffing ingetrokken, wat leidde tot de terugplaatsing van de minderjarige bij haar moeder in Duitsland. Het hof diende nog te beslissen over het verzoek tot ondertoezichtstelling van de minderjarige voor de duur van zes maanden. De Raad voor de Kinderbescherming had zijn verzoek tot uithuisplaatsing ingetrokken, maar het hof oordeelde dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk was om de terugplaatsing zorgvuldig te begeleiden. De minderjarige had al vele wisselingen in haar opvoedsituatie meegemaakt en was daardoor kwetsbaar. Het hof benadrukte het belang van hulpverlening en begeleiding voor zowel de minderjarige als het gezin van de moeder. De ondertoezichtstelling werd uitgesproken voor de duur van zes maanden, tot 6 november 2014.

Uitspraak

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 6 mei 2014
Zaaknummer: 200.124.284/01
Zaaknummer eerste aanleg: 133622 / FA RK 11-1067
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. D.J. van der Bij te Drachten,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland (locatie Alkmaar),
gevestigd te Alkmaar,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen hieromtrent is overwogen en beslist in zijn tussenbeschikking van 20 augustus 2013.
1.3.
Op 17 februari 2014, 6 maart 2014 en 25 maart 2014 zijn bij de griffie van dit hof faxen van de advocaat van de moeder ingekomen.
1.4.
Op 18 maart 2014 is bij de griffie van dit hof een brief van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (hierna: BJZ) ingekomen.
1.5.
Op 24 maart 2014 is bij de griffie van dit hof een brief van de Raad ingekomen.
1.6.
Op 26 maart 2014 is bij de griffie van dit hof een brief van mevrouw [x] ingekomen. Het hof heeft – naar analogie van het bepaalde in art. 800, tweede lid Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – van deze schriftelijke verklaring van de informant kennisgenomen.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaak is op 27 maart 2014 voortgezet.
1.8
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de advocaat van de moeder;
- mevrouw A. Hogendorp, vertegenwoordiger van de Raad;
- mevrouw [y] (hierna: de voogdijwerker), vertegenwoordiger van BJZ.
1.9.
Voorafgaand aan de zitting is de minderjarige […] (hierna: [de minderjarige]) afzonderlijk door de voorzitter gehoord.

2.Verder verloop van het geschil in hoger beroep

De Raad heeft zijn inleidend verzoek bij brief van 24 maart 2014 gewijzigd in die zin dat verzocht wordt (conform het subsidiaire verzoek in eerste aanleg) [de minderjarige] onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen bij de pleegouders tot 1 september 2014.
De Raad heeft het verzoek ter zitting van 27 maart 2014 andermaal gewijzigd in die zin dat de Raad thans verzoekt [de minderjarige] onder toezicht te stellen van BJZ voor de duur van zes maanden.

3.Nadere beoordeling van het hoger beroep

3.1.
Bij genoemde tussenbeschikking van 20 augustus 2013 is bepaald dat de behandeling van de zaak pro forma zal worden aangehouden tot 12 maart 2014, teneinde op korte termijn een onbegeleide omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] tot stand te brengen en is iedere verdere beslissing aangehouden. Daartoe is onder meer overwogen dat het hof het van evident belang acht dat meer zicht komt op de wijze waarop [de minderjarige] het contact met de moeder ervaart, alvorens te kunnen beoordelen of het perspectief op plaatsing bij de moeder nog aanwezig is.
Na de zitting zijn verschillende stukken bij het hof ingekomen, waarvan de inhoud hieronder zal worden weergegeven.
3.2.
De advocaat van de moeder heeft bij faxbrief van 17 februari 2014 aan het hof bericht dat de onbegeleide omgang tussen [de minderjarige] en de moeder tot stand is gekomen. Voorts heeft de advocaat bericht dat door BJZ kort na de beschikking een nieuwe gezinsvoogd is aangesteld, mevrouw [y], en dat de visie van BJZ op de zaak is gekanteld. Volgens de advocaat is de rapportage van BJZ aan de Raad gereed en staat in dit rapport dat voortschrijdend inzicht maakt dat BJZ terugkomt op de overtuiging en het advies dat in een eerder stadium werd verstrekt, nl. om over te gaan tot een verderstrekkende maatregel gecombineerd met een perspectief-uithuisplaatsing in een pleeggezin. De advocaat benadrukt in deze brief voorts dat van belang is dat er op korte termijn een zitting gepland zal worden omdat de moeder vanwege haar zwangerschap niet naar Nederland kan reizen en [de minderjarige] haar moeder en zusje vreselijk mist. Daarnaast verloopt het contact tussen de moeder en de pleegouders erg stroef. Over en weer worden verwijten gemaakt, wat maakt dat de situatie van [de minderjarige] in het pleeggezin onhoudbaar is geworden, aldus de advocaat.
3.3.
Uit de op 18 maart 2014 ontvangen brief van BJZ blijkt het volgende.
[de minderjarige] ervaart momenteel spanning in de pleegzorgsituatie. De verstandhouding tussen de pleegouders en ouders (moeder en stiefvader) is inmiddels ernstig verstoord. De moeder woont inmiddels in Duitsland en [de minderjarige] heeft haar na de kerstvakantie niet meer gezien, wel heeft [de minderjarige] wekelijks telefonisch contact met haar moeder. [de minderjarige] wordt volgens BJZ verscheurd door loyaliteiten. De voogdijwerkster heeft de overtuiging dat het goed zou zijn voor [de minderjarige] als zij bij haar moeder (en zusje en stiefvader) gaat wonen. Hoewel de voogdijwerkster zorgen ziet met betrekking tot de verhuizing naar Duitsland ziet zij ook kansen tot groei en ontwikkeling voor een jong meisje als [de minderjarige] dat al jaren bij haar moeder en zusje wil zijn.
Naar de mening van BJZ zal [de minderjarige] in staat zijn om afscheid te nemen van haar pleegouders en haar leven in [plaats], maar zal [de minderjarige] nooit afscheid kunnen nemen van haar moeder, zusje en stiefvader.
BJZ geeft in de brief aan nog in afwachting te zijn van de gevraagde informatie van het Jugendambt te Augsburg (Duitsland) met betrekking tot de huidige leefsituatie van de moeder.
3.4.
De Raad heeft het hof bij brief van 20 maart 2014 – ingekomen ter griffie op 24 maart
2014 – het volgende bericht. De Raad ziet, gelet op de loyaliteitsproblematiek van [de minderjarige], haar sterke wens om deel uit te maken van het gezin van de moeder, de aankomende puberteitsfase (waarin [de minderjarige] nog meer dan nu op zoek zal gaan naar haar eigen identiteit) en het gebrek aan mogelijkheden om van beide gezinssystemen te profiteren, geen andere mogelijkheid dan om terug te komen op het eerdere verzoek om de moeder uit het gezag te ontheffen. De Raad ziet dat het niet langer houdbaar en in het belang van [de minderjarige] is om haar tegen haar zin bij het pleeggezin in Nederland te laten blijven.
De Raad heeft echter nog steeds zorgen over het verblijf van [de minderjarige] bij de moeder. De moeder heeft weliswaar op het gebied van huisvesting en op het persoonlijk vlak een stabiele situatie gecreëerd maar de vraag blijft of zij [de minderjarige] op emotioneel gebied kan bieden wat zij nodig heeft. De raad ziet daarbij – kort weergegeven – zeven zorg- en aandachtspunten:
- de moeder en stiefvader belasten [de minderjarige] nog steeds met volwassenen zaken en geven haar het gevoel verantwoordelijk te zijn voor het welzijn van het gezin;
- er blijft zorg over de onveiligheid van [de minderjarige], waaraan [de minderjarige] in het verleden in de opvoedingssituatie van de moeder is blootgesteld;
- het verblijf van [de minderjarige] in de nieuwe gezinssituatie zal aanpassing vergen van alle gezinsleden, waarbij [de minderjarige] te maken zal krijgen met de Iraanse cultuur en de gedragsregels die daarbij horen;
- dit alles zal plaatsvinden in de pubertijdsfase van [de minderjarige], waarbij haar ontwikkeling meebrengt dat zij zich (juist) zal losmaken van haar opvoeders;
- [de minderjarige] zal de aandacht van haar moeder moeten gaan delen met haar halfzusjes en een plek moeten gaan vinden in het nieuwe samengestelde gezin;
- [de minderjarige] zal het contact met haar pleegouders, aan wie zij de afgelopen jaren gehecht is geraakt, waarschijnlijk niet kunnen vasthouden;
- indien het verblijf bij de moeder niet succesvol zal verlopen, zal [de minderjarige] gelet op verblijfstechnische aspecten, niet terug kunnen naar de pleegouders. Van [de minderjarige] kan niet worden verwacht dat zij deze veranderingen/consequenties overziet.
De raad acht, gelet op deze zorg- en aandachtspunten, hulpverlening in Duitsland vanuit het Jugendambt noodzakelijk.
Verder acht de Raad het van belang dat [de minderjarige] de tijd krijgt om haar schooljaar in Nederland af te maken en dat zij de ruimte krijgt om afscheid te nemen van de pleegouders, haar vrienden en vriendinnen, de school en van haar leefomgeving. Daarnaast acht de Raad het wenselijk om geleidelijk toe te werken naar het wonen bij de moeder. Om [de minderjarige] deze tijd, ruimte en begeleiding te kunnen bieden verzoekt de Raad het hof [de minderjarige] onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen bij de pleegouders tot 1 september 2014, aldus de brief.
3.5.
Op 26 maart 2014 is een brief van mevrouw [x], een buurvrouw van de pleegouders, binnengekomen. In de brief staat kort samengevat dat [de minderjarige] mevrouw [x] als vertrouwenspersoon ziet en dat mevrouw [x] zich zorgen maakt over [de minderjarige]. Volgens haar is het in het belang van [de minderjarige] als zij zo spoedig mogelijk terugkeert naar het gezin van haar moeder, in Duitsland.
3.6.
Ter zitting in hoger beroep van 27 maart 2014 is gebleken dat de situatie van [de minderjarige] in het pleeggezin op de avond voor de zitting is geëscaleerd. De pleegvader wilde niet tegemoet komen aan [de minderjarige] wens om gevolg te geven aan de oproep van het hof om voor de zitting te worden gehoord. Uiteindelijk heeft mevrouw [y] [de minderjarige] opgehaald en meegebracht naar de zitting. De pleegouders zijn niet verschenen. De wens van [de minderjarige] om bij haar moeder, stiefvader en zusjes te wonen en de emoties die hiermee gepaard gaan, zowel bij [de minderjarige] als bij de pleegouders, heeft uiteindelijk tot ernstige spanningen en ruzies geleid. De situatie in het pleeggezin is onhoudbaar geworden en [de minderjarige] verblijft sinds een dag bij mevrouw [x].
Mevrouw [y], de voogdijwerkster, heeft ter zitting verklaard dat het gelet op de huidige omstandigheden niet haalbaar is om [de minderjarige] het schooljaar in [plaats] af te laten maken. BJZ is voornemens om [de minderjarige] op zeer korte termijn terug te plaatsen bij de moeder in Duitsland, bij voorkeur in de meivakantie. In de tussenliggende periode kan [de minderjarige] bij mevrouw [x] verblijven, aldus BJZ.
3.7.
De Raad heeft ter zitting verklaard het eens te zijn met de terugplaatsing van [de minderjarige] bij haar moeder op korte termijn, maar heeft hieraan toegevoegd dat het van groot belang is dat de overgang van [de minderjarige] naar de moeder in Duitsland zorgvuldig wordt begeleid en dat een zorgvuldige overdracht aan het Jugendamt aldaar kan plaatsvinden. Er dient de juiste hulpverlening voor [de minderjarige] en het gezin van de moeder te worden georganiseerd. De Raad heeft daarom verzocht een ondertoezichtstelling uit te spreken voor de duur van zes maanden.
De advocaat van de moeder heeft zich verweerd tegen het verzoek tot ondertoezichtstelling.
3.8.
Het hof overweegt als volgt. Nu de Raad het verzoek tot (gedwongen) ontheffing van de moeder van [de minderjarige] heeft ingetrokken zal het hof de beschikking van de rechtbank vernietigen. Dit betekent dat het gezag over [de minderjarige] met ingang van de datum van deze beschikking weer bij de moeder van [de minderjarige] ligt.
Het hof gaat ervan uit dat BJZ, zoals ter zitting is besproken, op korte termijn de terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder in Duitsland zal realiseren.
3.9.
Nu de Raad ook het verzoek tot uithuisplaatsing heeft ingetrokken, dient het hof nog te beslissen over het verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] voor de duur van zes maanden. Ingevolge artikel 1:254 Burgerlijk Wetboek kan een minderjarige onder toezicht worden gesteld indien hij zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
Met de Raad is het hof van oordeel dat het van groot belang is dat de terugplaatsing van [de minderjarige] zorgvuldig wordt begeleid. Met betrekking tot de bestaande zorg- en aandachtspunten verwijst het hof naar hetgeen hiervoor onder 3.4 is weergegeven. [de minderjarige] heeft al vele wisselingen in haar opvoedsituatie meegemaakt en is daardoor kwetsbaar. De overgang van [de minderjarige] naar het gezin van de moeder, hoe gewenst ook, zal voor [de minderjarige] opnieuw een grote omschakeling zijn, zij verhuist naar een ander land en zij zal te maken krijgen met een andere cultuur en gezinssamenstelling dan zij de afgelopen jaren in het pleeggezin heeft ervaren. Daarnaast bestaan er volgens de Raad nog zorgen over de vraag of de moeder in staat is om [de minderjarige] emotioneel voldoende te bieden wat zij nodig heeft en zal de komst van [de minderjarige] van het hele gezin aanpassingen vergen. Het is derhalve van belang dat zowel ten behoeve van [de minderjarige] als ten behoeve van (het gezin van) de moeder de benodigde hulpverlening en begeleiding wordt ingeschakeld. Zonder die hulpverlening en begeleiding is (nog) sprake is van een situatie waarbij [de minderjarige] zodanig opgroeit dat haar geestelijke belangen of haar gezondheid ernstig worden bedreigd. Om de situatie van [de minderjarige] in Nederland op een zorgvuldige manier af te sluiten, er voor te zorgen dat de overgang van [de minderjarige] naar Duitsland goed verloopt en te waarborgen dat de juiste hulpverlening in Duitsland wordt georganiseerd acht het hof het noodzakelijk dat een ondertoezichtstelling wordt uitgesproken.
Niet aannemelijk is dat het realiseren van het benodigde toezicht op de terugkeer van [de minderjarige] en de benodigde hulpverlening en begeleiding toereikend kunnen worden gerealiseerd zonder een ondertoezichtstelling. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in eerste aanleg en in hoger beroep blijkt weliswaar dat de moeder en stiefvader over allerlei praktische zaken hebben nagedacht en ter zake verkenningen hebben gedaan en voorbereidingen hebben getroffen, maar het gaat bij de terugkeer van [de minderjarige] niet alleen om praktische zaken, zoals uit het vooroverwogene blijkt. Minstgenomen moet worden geconcludeerd dat moeder en stiefvader ambivalent staan tegenover (noodzakelijke) hulpverlening door of via jeugdzorg, of deze nu in een verplichte of vrijwillige setting plaatsvindt. Dat maakt een ondertoezichtstelling noodzakelijk.
Het hof zal de ondertoezichtstelling uitspreken voor de duur van zes maanden, derhalve tot 6 november 2014.
3.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
stelt de minderjarige […] onder toezicht van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland met ingang van heden tot 6 november 2014;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. van de Beek, M. Wigleven en C.E. Buitendijk in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2014.