Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.De feiten
de manis het volgende gebleken.
de vrouwis het volgende gebleken.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige, voortkomend uit een relatie tussen de man en de vrouw. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin is bepaald dat hij met ingang van 2 april 2012 een maandelijkse bijdrage van € 780,- moet betalen. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de bedragen die zij heeft ontvangen. De vrouw verzoekt de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank heeft in haar beschikking geoordeeld dat de man een bijdrage moet leveren, maar de man betwist dat de minderjarige haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft. Het hof overweegt dat de vrouw de bewijslast draagt voor haar stelling dat de minderjarige bij haar woont. Het hof stelt vast dat de minderjarige staat ingeschreven op het adres van de vrouw en dat zij het gezag over de minderjarige heeft. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat hij de kosten van de minderjarige in belangrijke mate draagt.
Het hof oordeelt dat de man met ingang van 2 april 2012 een bijdrage van € 465,- per maand moet betalen, en met ingang van 15 juli 2012 een bijdrage van € 460,- per maand. De man heeft verzocht om terugbetaling van eerder geïnde bedragen, maar dit verzoek wordt afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Amsterdam op 9 september 2014.