ECLI:NL:GHAMS:2014:6060

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
5 maart 2015
Zaaknummer
200.134.056/01 en 200.134.771/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van ouderlijk gezag in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder over haar kinderen, [kind a] en [kind b]. De moeder is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin zij op 19 juni 2013 ontheven werd van het gezag. De kinderen zijn sinds 2008 onder toezicht gesteld en zijn uit huis geplaatst, waarbij zij momenteel in perspectief biedende pleeggezinnen wonen. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking te vernietigen en een raadsonderzoek te gelasten. De Raad voor de Kinderbescherming heeft de bestreden beschikking verzocht te bekrachtigen.

Tijdens de zitting op 9 januari 2014 zijn de moeder en haar advocaat verschenen, evenals vertegenwoordigers van de Raad en Bureau Jeugdzorg. De moeder heeft betoogd dat zij in staat is om de opvoeding van de kinderen op zich te nemen, maar het hof oordeelt dat de moeder onvoldoende stabiliteit heeft kunnen creëren en dat de kinderen in hun pleeggezinnen een positieve ontwikkeling doormaken. Het hof heeft geen aanleiding gezien voor aanvullend onderzoek, ondanks de bezwaren van de moeder tegen het raadsonderzoek.

Het hof overweegt dat de kinderen een belast verleden hebben en dat de moeder niet in staat is om de benodigde zorg en stabiele leefomgeving te bieden. De ontheffing van het gezag is in het belang van de kinderen, die behoefte hebben aan duidelijkheid over hun toekomstperspectief. Het hof bekrachtigt daarom de bestreden beschikking en wijst het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 18 februari 2014
Zaaknummers: 200.134.056/01, 200.134.771/01
Zaaknummer eerste aanleg: C14/145282 / FA RK 13-788 en C/14/145098 / FA RK 13/720
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende op een geheim adres,
appellante,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele te Capelle aan den IJssel,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland,
locatie Haarlem,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2.
In beide zaken is de moeder op 18 september 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 juni 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C14/145282 / FA RK 13-788 en C/14/145098 / FA RK 13/720.
1.3.
In de zaak met zaaknummer 200.134.771/01 heeft de Raad op 13 november 2013 een verweerschrift ingediend. In de zaak met zaaknummer 200.134.056/01 heeft de Raad op 14 november 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zaken zijn op 9 januari 2014 gezamenlijk ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer […], vertegenwoordiger van de Raad;
- mevrouw […] en mevrouw […], vertegenwoordigers van Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland, afdeling jeugdbescherming, locatie Dordrecht (hierna: BJZ).
1.6.
De heer […] (hierna: [L]) en de heer […] (hierna: [Z]) zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
1.7.
De pleegouders van de hierna te noemen minderjarigen [kind a] en [kind b], respectievelijk de heer en mevrouw [X] en de heer en mevrouw [Y], zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Uit de relatie van de moeder en [L] is […] (hierna: [kind a]) geboren op 10 juni 2003. [L] heeft [kind a] erkend. Uit de relatie van de moeder en [Z] is […] (hierna: [kind b]) geboren [in] 2005. [Z] heeft [kind b] erkend.
2.2.
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 29 april 2008 zijn [kind a] en [kind b] (hierna gezamenlijk: de kinderen) onder toezicht gesteld. In het kader van de ondertoezichtstelling zijn zij uit huis geplaatst. Nadien zijn zij korte tijd weer bij de moeder geplaatst, waarna zij wederom uit huis zijn geplaatst. Zij wonen thans beiden in perspectief biedende pleeggezinnen.
De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing is laatstelijk verlengd tot 16 april 2014 bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 13 juni 2013.
2.3.
Op 5 februari 2013 heeft GGZ Noord-Holland-Noord een psychologisch onderzoek ten aanzien van de moeder verricht.
2.4.
De Raad heeft op verzoek van BJZ onderzoek verricht naar de vraag of de moeder van het gezag over de kinderen dient te worden ontheven en daarover op 4 april 2013 twee rapporten uitgebracht.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over de kinderen, met benoeming van BJZ tot voogd.
3.2.
De moeder verzoekt in de zaak met nummer 200.134.056/01 ten aanzien van [kind b], primair de bestreden beschikking te vernietigen en naar het hof begrijpt - het verzoek tot ontheffing af te wijzen, subsidiair de zaak aan te houden en een raadsonderzoek te gelasten. In de zaak met nummer 200.134.771/01 doet zij dezelfde verzoeken, echter ten aanzien van [kind a].
3.3.
De Raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
In het geval een ouder zich verzet tegen de ontheffing kan op grond van artikel 1:268 lid 1 jo lid 2 sub a BW ontheffing worden uitgesproken, indien, na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.2.
Het standpunt van de moeder ter zitting dat uit het bepaalde in art. 268 lid 2 sub a BW volgt dat een ontheffing eerst kan worden uitgesproken na een periode van een jaar en zes maanden van gegronde vrees, berust op een onjuiste lezing van dat wetsartikel. De in dat artikel genoemde periode van een jaar en zes maanden ziet op de (in dat artikel genoemde) uithuisplaatsing.
4.3.
De moeder stelt voorts dat niet gebleken is dat zij niet in staat is de opvoeding voor de kinderen op zich te nemen, dat evenmin aannemelijk is geworden dat thuisplaatsing van de kinderen niet meer aan de orde is, dat het raadsonderzoek, dat (mede) aan de beslissing van de rechtbank ten grondslag is gelegd, niet volgens de daarvoor geldende normen tot stand is gekomen en dat aanvullend onderzoek nodig is.
De Raad heeft dat standpunt betwist en aangevoerd dat de moeder de afgelopen jaren onvoldoende stabiliteit heeft kunnen creëren om voldoende aan te sluiten bij de behoeften van de kinderen, dat het door de moeder ingediende rapport van GGZ niet tot een andere conclusie leidt, dat de kinderen in de pleeggezinnen een positieve ontwikkeling hebben doorgemaakt en daar zijn gehecht en dat het in hun belang is dat er duidelijkheid is over hun toekomstperspectief.
4.4.
Het hof acht zich op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht en ziet geen aanleiding tot aanvullend onderzoek, zoals door de moeder verzocht. Met de rechtbank acht het hof de bezwaren die de moeder tegen het raadsonderzoek heeft gericht onvoldoende om de bevindingen uit dat onderzoek buiten beschouwing te laten. Verder zal het hof, evenals de rechtbank, bij zijn oordeel betrekken het onderzoek dat GGZ in februari 2013 ten aanzien van de moeder heeft verricht.
4.5.
Uit de stukken blijkt dat de kinderen een belast verleden hebben. Zij zijn beiden getuige geweest van veelvuldige ruzies en huiselijk geweld. Sinds hun uithuisplaatsing in 2008 hebben veel wisselingen plaatsgevonden in hun leefomgeving. Zij zijn enige tijd in een crisispleeggezin geplaatst, waarna zij, apart van elkaar, ongeveer een jaar in een pleeggezin hebben verbleven. In maart 2009 zijn zij weer bij de moeder teruggekeerd, waarna zij na een verblijf van ruim drie maanden krachtens een spoedmachtiging wederom uit huis zijn geplaatst. Inmiddels wonen zij in de huidige - perspectief biedende - pleeggezinnen, [kind a] sinds maart 2010 en [kind b] sinds juli 2011. Ten aanzien van [kind a] is in 2010 na psychodiagnostisch onderzoek geconcludeerd dat sprake lijkt te zijn van een onveilige hechting, die zich uit in sociaal wenselijk en aangepast gedrag. Verder is gebleken dat de kinderen beiden behoefte hebben aan een specifieke benadering waarin hun duidelijke regels, veel structuur en veel duidelijkheid wordt geboden.
Uit voornoemd GGZ onderzoek komt - onder meer - naar voren dat bij de moeder aanwijzingen zijn voor gebrekkige sociale vaardigheden, dat zij redelijk snel te ontregelen is en vaak impulsief is en diepe emotionele betrokkenheid vermijdt, dat zij erg opportunistisch lijkt en naar buiten gericht is, dat zij waarschijnlijk nogal rigide is in haar gedragingen en gedachten met mogelijk tekorten in haar gewetensfunctie, en dat moeilijk werkelijk contact met haar te krijgen zal zijn. Verder blijkt uit de stukken dat de hulpverlening die in het verleden is geboden, door toedoen van de moeder voortijdig is stopgezet en dat de samenwerking met hulpverlenende instanties slecht verliep. Onder die omstandigheden acht het hof genoegzaam aannemelijk geworden dat de moeder niet in staat zal zijn de kinderen de voor hen benodigde specifieke zorg en stabiele leefomgeving te bieden en in die zin ongeschikt of onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Thuisplaatsing is dan ook niet langer aan de orde.
Verder is gebleken dat de kinderen zich sinds hun uithuisplaatsing goed hebben ontwikkeld, hetgeen de moeder ter zitting heeft erkend, en dat bij hen sprake is van een opbouw in de hechting binnen hun respectieve pleeggezinnen. Het ontbreken van het perspectief op terugplaatsing bij de moeder brengt mee dat de doelstelling van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, te weten het tijdelijk voorzien in een opvoedsituatie buiten het gezin van de moeder met als uiteindelijk doel thuisplaatsing, niet langer wordt gediend met deze maatregelen.
Bij een jaarlijkse verlenging van bedoelde maatregelen zal de onzekerheid voor de kinderen over hun toekomstperspectief blijven voortduren. Het hof is van oordeel dat dit belastend is voor de kinderen. Het belang van de kinderen verzet zich dan ook niet tegen een (gedwongen) ontheffing van de moeder uit het gezag.
Het voorgaande, het gegeven dat de moeder uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat de kinderen (op termijn) weer bij haar dienen te worden geplaatst en het feit dat de kinderen behoefte hebben aan duidelijkheid over hun toekomstperspectief, leidt ertoe dat het hof van oordeel is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de gronden voor ontheffing van de moeder van het gezag over de kinderen aanwezig zijn. Het beroep van de moeder ter zitting op art. 10 IVRK (bedoeld zal zijn: artikel 9 IVRK – hof) maakt dat niet anders, nu uit het bovenstaande volgt dat de onderhavige beslissing in het belang van het kind noodzakelijk is.
4.6.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in beide zaken:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.V.T. de Bie, C.E. Buitendijk en W.K. van Duren in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2014.