ECLI:NL:GHAMS:2014:6048

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 december 2014
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
13/00365
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de toerekening van effectenportefeuille aan ondernemingsvermogen en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 handhaafde. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 113.449, en een heffingsrente van € 2.886. Belanghebbende, die als juridisch adviseur werkzaam was, had een deel van zijn inkomsten geïnvesteerd in aandelen en claimde een koersverlies als aftrekpost. De rechtbank oordeelde dat de aandelen niet tot het ondernemingsvermogen behoorden, omdat de beleggingen niet binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming waren gedaan. Het Hof bevestigde deze conclusie en oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van tijdelijk overtollige liquide middelen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat hij de kwestie van de waardevermindering uitdrukkelijk en gemotiveerd had aangekaart bij de Belastingdienst. Het Hof concludeerde dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel was gekomen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00365
31 december 2014
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te[Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 1 mei 2013 in de zaak met kenmerk AWB 12/4393 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 december 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 113.449. Voorts is bij beschikking met dezelfde dagtekening een bedrag van € 2.886 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 9 augustus 2012, de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 1 mei 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is (aanvankelijk) bij het gerechtshof
’s-Gravenhage ingekomen op 12 juni 2013 en aan het gerechtshof Amsterdam doorgezonden. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 5 november 2014 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.4 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiser oefende sinds 1 mei 2007 het zelfstandig beroep uit van juridisch adviseur onder de naam [A]. De onderneming is per 13 oktober 2008 ingebracht in de besloten vennootschap [B] B.V.
2.2.
Vanaf de start van de onderneming kwamen er in de onderneming aanzienlijk meer inkomsten binnen dan er aan kosten gemaakt werd. Eiser voldeed de uitgaven ten behoeve van de onderneming uit de lopende inkomsten. Eiser heeft een deel van de met de onderneming gerealiseerde inkomsten geïnvesteerd in courante aandelen.
2.3.
In de aangiften ib/pvv voor de jaren 2007 en 2008 heeft eiser onder ‘overige buitengewone lasten’ een bedrag van € 5.976 respectievelijk € 53.646 als aftrekpost opgevoerd. Deze post is gespecificeerd als ‘koersverlies effecten’.
2.4.
De aanslag ib/pvv voor het jaar 2007 is conform de ingediende aangifte opgelegd. Verweerder is bij de vaststelling van de aanslag ib/pvv voor het jaar 2008 afgeweken van de ingediende aangifte en heeft het door eiser geclaimde koersverlies niet in aftrek toegelaten.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de waardevermindering van de aandelen ten laste van de winst uit onderneming van belanghebbende kan worden gebracht. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbendes aandelen tot het ondernemingsvermogen behoren. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, is in geschil of belanghebbende met recht een beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel.
3.2.
Anders dan bij de rechtbank doet belanghebbende bij het Hof geen beroep op het gelijkheidsbeginsel.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft de aftrek van het verlies op de effectenportefeuille geweigerd en daartoe als volgt overwogen:
“4.1. De rechtbank stelt voorop dat voor het antwoord op de vraag of beleggingen door een ondernemer al of niet tot diens ondernemingsvermogen gaan behoren, beslissend is of hij die beleggingen al dan niet heeft gedaan binnen het kader van de normale uitoefening van zijn onderneming. Binnen dat kader valt niet de belegging uit liquide middelen van de onderneming voor doeleinden die aan de onderneming vreemd zijn, tenzij sprake is van de belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijze moet worden aangenomen dat de aldus belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zullen zijn. Hiervan is geen sprake in geval van risicovolle beleggingen. De aan dergelijke beleggingen verbonden risico's zijn een gevolg van een buiten de ondernemingssfeer gelegen keuze. Daarom mogen de resultaten uit dergelijke beleggingen niet aan de onderneming worden toegerekend (vergelijk Hoge Raad 23 november 2012, nr. 12/00742, LJN: BY3899).
4.2.
Ter beantwoording van de vraag of de door eiser gekochte aandelen tot zijn ondernemingsvermogen zijn gaan behoren, dient de rechtbank allereerst te beoordelen of sprake is geweest van belegging binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming van eiser. Eiser stelt dat daarvan sprake is, hetgeen door verweerder is bestreden. Eiser heeft in dit verband betoogd dat naast juridische dienstverlening een van de andere doelen van zijn onderneming is het verkrijgen en vervreemden van belangen in vennootschappen en ondernemingen. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen, nu niet valt in te zien op welke wijze het plegen van beleggingen door eiser dienstig kan zijn aan de activiteiten van de onderneming, bestaande in juridische advisering. Van beleggingen binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming van eiser kan dan ook geen sprake zijn.
4.3.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of sprake is (geweest) van belegging door eiser van tijdelijk overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijze moet worden aangenomen dat de aldus belegde middelen tijdig weer in de onderneming van eiser beschikbaar konden zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, tegenover de betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van tijdelijke overtolligheid van liquide middelen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser heeft betoogd dat zijn werkzaamheden voornamelijk bij de opdrachtgever zelf plaatsvonden en dat de kosten van ‘overhead’ dan ook zeer gering zijn en hij niet veel hoefde te reserveren. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de overtollige middelen op enig moment weer zouden terugkeren in de eenmanszaak van eiser. Hetgeen eiser heeft aangevoerd wijst eerder op het tegendeel, getuige het uit de gedingstukken blijkende, bij eiser bestaand hebbende voornemen om met de winsten die behaald zouden worden met de beleggingen een onderneming te starten in Zuid-Afrika.”
4.2.1.
De rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof in overweging 4.1. van haar uitspraak het juiste toetsingskader aangelegd. Ook is de rechtbank in overweging 4.2. tot het juiste oordeel gekomen; het beleggen in aandelen acht ook het Hof voor een onderneming die zich bezig houdt met het verlenen van juridische diensten in beginsel een activiteit die niet past binnen het kader van de normale bedrijfsuitoefening.
4.2.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende evenmin aannemelijk gemaakt dat de feitelijke werkzaamheden van zijn onderneming in 2007 en 2008 ook andere activiteiten omvatten dan juridische dienstverlening. Dat belanghebbende met name juridische diensten verleende aan verscheidene financiële instellingen en effectenbewaarbedrijven maakt dit niet anders. Het gaat bij de beoordeling van de feitelijke activiteiten van de onderneming immers om de werkzaamheden van belanghebbende en niet om die van diens opdrachtgevers.
4.3.1.
In overweging 4.3. is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat geen sprake was van tijdelijk overtollige liquide middelen. Het Hof onderschrijft dit oordeel en de gronden waarop het berust en maakt deze tot de zijne.
4.3.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende geen (nieuwe) feiten en omstandigheden aangevoerd die (zouden) kunnen leiden tot de conclusie dat wel sprake is van belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen. Dat belanghebbende af en toe geld opnam om daarmee grotere zakelijke betalingen te doen (onder meer verschuldigde omzetbelasting en pensioenpremies) en daartoe aandelen verkocht, leidt niet tot een ander oordeel.
4.3.3.
Voorts heeft het Hof hierbij in aanmerking genomen dat de bedrijfsrisico’s van belanghebbende relatief beperkt waren, anders dan in de casus van de uitspraak van gerechtshof Leeuwarden 19 juni 1981, ECLI:NL:GHLEE:1982:AW9416, BNB 1982/306, waar belanghebbende naar heeft verwezen, terwijl de waarde van de beleggingsportefeuille jaarlijks toenam en in 2008, naar belanghebbende ter zitting heeft bevestigd, tot een bedrag van circa € 100.000 aan gelden is aangewend om nieuwe aandelen te kopen. Dat de effecten vrijwel onmiddellijk te gelde kunnen worden gemaakt, doet daaraan niet af. Ook de verklaring van belanghebbende dat hij de intentie had om met het resultaat uit de beleggingsportefeuille in een andere (binnen- of buitenlandse) onderneming te investeren, geeft het Hof geen aanleiding te concluderen dat sprake is van belegging van tijdelijk overtollige middelen.
4.4.
De rechtbank heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen en daartoe als volgt overwogen:
”4.6. De rechtbank komt vervolgens toe aan het door eiser gedane beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiser heeft hiertoe aangevoerd dat verweerder de aanslag ib/pvv 2007 conform de door eiser ingediende aangifte ib/pvv 2007 heeft afgewikkeld en aldus doende een waardevermindering in aanmerking heeft genomen. Volgens eiser is sprake van een bewuste standpuntbepaling aan de zijde van verweerder. Nu verweerder dit heeft weersproken, is het aan eiser om aannemelijk te maken dat hij de aangelegenheid met betrekking tot de waardevermindering in 2007 uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld. Het enkel in de aangifte vermelden van de waardevermindering is, anders dan eiser kennelijk veronderstelt, daartoe onvoldoende. Nu eiser heeft nagelaten zijn stelling nader te onderbouwen, faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel. De enkele omstandigheid dat verweerder de aangifte ib/pvv 2007 heeft gevolgd, heeft op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (vergelijk o.a. het arrest van 17 januari 2003, nr. 37.463, LJN: AF2996) immers niet reeds tot gevolg dat verweerder gehouden is de waardevermindering in navolgende jaren op dezelfde wijze - al of niet - in aanmerking te nemen.”
4.5.
Naar het oordeel van het Hof is de rechtbank te dezen op goede gronden tot de juiste conclusie gekomen. De ter zitting van het Hof overgelegde print van een gedeelte van de website van de Belastingdienst kan daaraan niet afdoen. Ook uit dit stuk kan immers niet anders worden afgeleid dan dat voor een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel in de eerste plaats nodig is dat belanghebbende de kwestie “uitdrukkelijk en gemotiveerd” bij de Belastingdienst aan de orde heeft gesteld. Het meesturen van een specificatie van de aandelenportefeuille bij de aangifte is daarvoor niet voldoende.
Slotsom
4.6.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep ongegrond en dient de uitspraak van de rechtbank te worden bevestigd.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en E.F. Faase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van J.M.R. Leegsma als griffier. De beslissing is op 31 december 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.