In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van appellant [X]. De rechtbank Noord-Holland had op 21 oktober 2014 de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd, omdat zij van mening was dat [X] niet te goeder trouw had gehandeld. Dit oordeel was gebaseerd op twee vonnissen die [X] verplichtten tot afgifte van voorraden en domeinnamen, waarbij hij dwangsommen had verbeurd. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank ten tijde van de toelating tot de schuldsanering niet op de hoogte was van de verbeurde dwangsommen, wat een belangrijke factor was in de beslissing van de rechtbank.
Appellant [X] had op 27 oktober 2014 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Tijdens de zitting op 16 december 2014 heeft hij zijn verzoekschrift toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat mr. J.M. Tang. De bewindvoerder, J. van Straaten, was ook aanwezig. Het hof heeft alle relevante stukken, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en het verslag van de bewindvoerder, in overweging genomen.
Het hof heeft geconcludeerd dat de rechtbank niet op de hoogte was van de dwangsommen ten tijde van de toelating van [X] tot de schuldsanering. Dit was cruciaal, omdat de rechtbank had gesteld dat als deze informatie bekend was geweest, het verzoek tot toelating zou zijn afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de beëindiging van de schuldsaneringsregeling rechtvaardigen. Daarom heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de voordracht tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling afgewezen.