Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
Hof:de desbetreffende brief is gedagtekend 23 augustus 1999] stelt de ten aanzien van de vennootschapsbelasting van [bedrijf] Holding BV ([bedrijf]) bevoegde inspecteur (de vpb-inspecteur) van de Belastingdienst Grote Ondernemingen Haarlem (BGO) verweerder ervan op de hoogte dat eiser een aanmerkelijk belang had in [bedrijf] in de periode 1 januari 1997 tot en met 26 augustus 1997 en dat eiser zijn aandelen in [bedrijf] per 26 augustus 1997 heeft verkocht naar de toestand per 1 januari 1997. In de brief is — voor zover van belang — het volgende opgenomen:
a. (…)
b. De in 1997 te belasten winst uit aanmerkelijk belang voorshands voorzichtig te schatten omdat in 2002 toch de eindafrekening plaats zal vinden.”
De winst welke bij deze vervreemding wordt behaald is belast als opbrengsten uit aanmerkelijk belang.
fl. 25,00
f. 302,-- berekend. De aandelen zijn in augustus 1997 aan een derde partij verkocht. De overdrachtsprijs bestond uit een eenmalige betaling in contanten van f. 76,60 en een winstrecht. De eenmalige betaling in contanten en het winstrecht tezamen zijn geschat op f. 300,-- per aandeel. Deze schatting is niet te laag geweest. (...)
Rb: de Vpb-inspecteur van BGO) is voorgesteld de afspraak te maken dat in verband met de verkoop van het aandelenpakket in 1997 noch in de jaren daarna winst of verlies uit aanmerkelijk belang kan worden geconstateerd. Nadien heeft de Belastingdienst Grote
Ondernemingen Haarlem aangegeven dat deze afspraak is voorgesteld omdat de aandelen per 1 januari 1997 verkocht waren en de waarde van de aandelen in verband met [de] earn-out regeling moeilijk te bepalen was. Blijkens toelichting van de Belastingdienst Particulieren Ondernemingen Alkmaar wilde de eenheid met deze afspraak voorkomen dat ten onrechte verlies of winst uit aanmerkelijk belang zou worden aangegeven.
(…)
fl. 1.819.617,48
Het verschuldigde bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen(…)
2. Het voordeel dat in de heffing van loonbelasting/premie volksverzekeringen wordt betrokken bedraagt f 248 (€ 113) per aandeel.
3. De totale loonsom die in de heffing van loonbelasting/premie volksverzekeringen wordt betrokken bedraagt f 23.866.280 (f 248 x 96235). (…)
4. De loonsom ad f 23.866.280 wordt in 1997 in de heffing van loonbelasting/premie volksverzekering betrokken.
Uitgaande van een betaald bedrag van f 19,50 per aandeel vanuit de escrow-rekening, bedraagt de verhoging van de verkrijgingsprijs in verband met dit element f 19,50 per aandeel.
De verkrijgingsprijs kan op grond van het bovenstaande worden vastgesteld op f 266,77
(f 234 + f 13,27 + f 19,50) per aandeel.
(…) Dit betekent dat ten aanzien van een overdracht van deze aandelen voor een prijs die hoger ligt dan f 266,77 per aandeel, een vervreemdingsvoordeel wordt gerealiseerd welke (in casu) op het moment van de overdracht en bij de (latere) ontvangst van betalingen uit de earn-out regeling in de heffing van IB/PV moet worden betrokken als winst uit aanmerkelijk belang.
De te schatten overdrachtsprijs is gesteld op f 302 per aandeel.
(…)
Totale verkrijgingsprijs
3.635.275(13627 x 266,77)
Vervreemdingsvoordeel F 480.079 (€ 217.850)
(…)
Aanvullende navorderingsaanslag IB/PV 2002
Uiteindelijk heeft de verkoop van het aandelenpakket (door middel van de earn-out regeling) geresulteerd in een opbrengst van f 384,58 per aandeel. (…) De overschrijding [van de geschatte overdrachtsprijs] heeft in zijn geheel plaatsgevonden in 2002.
(…)
Totale overdrachtsprijs F 5.240.672 (13627 x 384,58)
Geschatte prijs 1997
4.115.354(13627 x 302)
Te belasten 2002 F 1.125.318 (€ 510.647)”
f 276,20 (f 256,70 + f 19,50), zodat het vervreemdingsvoordeel in verband met de verkoop van de aandelen [Y] als volgt wordt vastgesteld:
(ƒ 575.468 -/- ƒ 128.502) te belasten naar het bijzondere tarief van 25%.”
3. Geschil in hoger beroep
grond van de aanwezigheid van kwade trouw bij belanghebbende;
4. Beoordeling van het geschil
De rechtbank heeft hierover als volgt geoordeeld:
Voorts wijst belanghebbende op brieven van[belastingadviseur] van 2 mei en 12 juli 2002, waarin is vermeld dat[belastingadviseur] het niet eens was met de brief van de inspecteur van 22 april 2002 waarin die navorderingsaanslag was aangekondigd, alsmede op het tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1997 ingediende bezwaarschrift van 3 december 2002.
De LB-inspecteur heeft in het kader van de loonbelasting/premie volksverzekeringen (lb/pvv) bij brief van 29 augustus 2003 van [accountantskantoor] weliswaar een overzicht ontvangen van de totale betalingen tot en met 2003 aan alle werknemers, waaronder eiser, maar die gegevens waren destijds uitsluitend relevant voor het opleggen van een naheffings-aanslag lb/pvv, omdat het voordeel voor alle werknemers naar de mening van de LB-inspecteur voortvloeide uit de dienstbetrekking. Op dat moment was er voor de LB-inspecteur nog geen aanleiding verweerder daarvan op de hoogte te stellen, laat staan een en ander te coördineren.
De omstandigheden dat de door belanghebbende voor 2002 elektronisch ingediende aangifte een goed verzorgde indruk maakte en dat daarin geen melding is gemaakt van de in dat jaar genoten winst uit aanmerkelijk belang, neemt naar het oordeel van het Hof niet weg dat de informatie in de brieven van BGOH aanleiding had behoren te geven tot het stellen van vragen in het kader van de aanslagregeling. Door dit na te laten heeft de inspecteur een ambtelijk verzuim begaan dat, behoudens de vraag of sprake is van kwade trouw als bedoeld in artikel 16, eerste lid, AWR, aan navordering in de weg staat.
De inspecteur wijst in dit verband onder meer op de brief van de inspecteur aan belanghebbende van 22 april 2002 (als aangehaald in onderdeel 2.8 van de uitspraak van de rechtbank. Voorts wijst de inspecteur erop dat belanghebbende bestuurder was van [bedrijf] en uit dien hoofde bekend was, of verondersteld mag worden bekend te zijn geweest met de (fiscale) gang van zaken rond de verkoop van de aandelen van die vennootschap. Belanghebbende was op de hoogte van de earn-outbetalingen die hij in 2002 had ontvangen en dat deze in dat jaar de overdrachtsprijs overschreden. Dit laatste volgt onder meer uit de standpunten die belanghebbende over de hoogte van die overdrachtsprijs innam, zoals (onder meer) is vermeld in de brief van diens (toenmalige) gemachtigde van 12 juli 2002, welke inhielden dat de aanmerkelijk belangwinst in 2002 hoger uit zou komen dan het voor de IB/PVV-heffing voor 1997 geschatte bedrag. Ook gezien de totale omvang van de over 2002 genoten winst uit aanmerkelijk belang kan deze hem bij het doen van aangifte niet zijn ontgaan, aldus (nog steeds) de inspecteur.
f 1.125.318 in 2002 heeft genoten kan hem redelijkerwijs niet zijn ontgaan. Het Hof acht het tevens aannemelijk dat belanghebbende ermee bekend was dat een (eventuele) meeropbrengst uit aanmerkelijk belang volgens de inspecteur als belastbaar inkomen diende te worden aangegeven. Hetgeen hierover is vermeld in de brief van de inspecteur aan belanghebbende van 22 april 2002 is voor geen andere uitleg vatbaar. Voor zover nodig wijst het Hof voorts op belanghebbendes positie als bestuurder van [bedrijf] en (ook) op zijn betrokkenheid uit dien hoofde bij de afwikkeling van het aandelenparticipatieplan.
Door desalniettemin in de namens hem op 26 augustus 2003 door[belastingadviseur] ingediende aangifte IB/PVV 2002 geen winst uit aanmerkelijk belang aan te geven en ook overigens geen enkele opmerking daaromtrent in de aangifte op te nemen, is het naar het oordeel van het Hof aan opzet van belanghebbende te wijten dat een aanslag is opgelegd waarin die winst feitelijk niet aan heffing is onderworpen. Op deze grond acht het Hof belanghebbende te kwader trouw ter zake van het in de aangifte niet vermelden van de in geschil zijnde inkomsten, zoals is bedoeld in artikel 16, eerste lid (slot), AWR. De inspecteur was derhalve bevoegd tot het opleggen van de navorderingsaanslag.
De vraag of buiten die gevallen sprake is geweest van coördinatie of afstemming is voor de toepassing van de meerderheidsregel niet relevant.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”