ECLI:NL:GHAMS:2014:5936

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
23 januari 2015
Zaaknummer
200.141.795/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie voor jong meerderjarige kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie voor jong meerderjarige kinderen. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin werd bepaald dat hij een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moest betalen. De man had eerder een bedrag van € 170,- per kind per maand afgesproken, maar verzocht om dit bedrag te verlagen. De vrouw had op haar beurt incidenteel hoger beroep ingesteld om een hogere bijdrage te verzoeken. Tijdens de zitting op 22 mei 2014 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, inclusief hun draagkracht en de behoefte van de kinderen. De man had een dalende winst in zijn onderneming, wat een wijziging van omstandigheden betekende. Het hof oordeelde dat de man in staat was om de overeengekomen bijdrage te blijven betalen tot een bepaalde datum, maar dat de bijdrage voor levensonderhoud en studie van de kinderen vanaf een andere datum op € 89,- per kind per maand moest worden vastgesteld. Het verzoek van de man tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking werd afgewezen, en de bestreden beschikking werd gedeeltelijk vernietigd en opnieuw vastgesteld. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 29 juli 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 29 juli 2014
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/200418 / FA RK 13-568
in de zaak met zaaknummer 200.141.795/01 van:
[…],
wonende te […],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.J. Hüsen te Rotterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.E. Smal te Limmen,
en in de zaak met zaaknummer 200.141.795/02 van:
[…],
wonende te […],
verzoeker,
advocaat: mr. M.J. Hüsen te Rotterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
verweerster,
advocaat: mr. J.E. Smal te Limmen.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
In de zaak met zaaknummer 200.141.795/01 is de man op 12 februari 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 13 november 2013 van de rechtbank Noord-Holland , met kenmerk C/15/200418 / FA RK 13-568.
1.3.
In de zaak met zaaknummer 200.141.795/02 heeft de man op 12 februari 2014 een verzoek ingediend tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking.
1.4.
De vrouw heeft op 31 maart 2014 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
De vrouw heeft op 2 april 2014 en 9 mei 2014 en 22 mei 2014 nadere stukken ingediend.
1.6.
De man heeft op 12 mei 2014 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.7.
De man heeft op 13 mei 2014 nadere stukken ingediend.
1.8.
De zaak is op 22 mei 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.9.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad. Uit die relatie zijn […] ([kind a]) en […] ([kind b]) geboren, beiden op [datum] 1995. De man heeft hen erkend.
2.2.
Partijen zijn na de geboorte van [kind a] en [kind b] (hierna ook: de kinderen) overeengekomen dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal betalen van € 136,- per kind per maand. In 2009 hebben partijen die bijdrage in onderling overleg verhoogd tot € 170,- per kind per maand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1950. Hij vormt samen met zijn partner en hun dochter […], geboren [in]2004, een gezin.
Zijn partner voorziet in haar levensonderhoud.
Hij heeft een onderneming. Volgens de jaarstukken bedroeg de winst in 2008 € 68.959,-, in 2009 € 56.529,-, in 2010 € 11.970,-, in 2011 € 20.223,- en in 2012 € 36.061,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door hem en zijn partner bewoonde woning betalen zij ieder € 583,- per maand aan rente. Zij hebben ieder de helft van de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 234.000.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 144,- per maand.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1968. Zij vormt samen met haar partner en de kinderen een gezin.
Zij is werkzaam in loondienst. Volgens de jaaropgaaf 2013 bedroeg haar fiscaal loon € 60.253,-.
De rente in verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door haar en haar partner bewoonde woning bedraagt € 1.188,- per maand aan rente. De premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, bedraagt € 330,- per maand. Daarnaast zijn aan de woning de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten verbonden. De WOZ-waarde is, blijkens de aangifte IB 2013, vastgesteld op € 262.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 142,- per maand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
- bepaald dat de man met ingang van 1 januari 2011 - naar het hof begrijpt - tot [datum] 2013 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal betalen van € 170,- per kind per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering over de periode vanaf 2011;
- bepaald dat de man aan [kind a] een bijdrage in de kosten van diens levensonderhoud en studie zal betalen van € 84,- per maand met ingang van [datum] 2013;
- bepaald dat de man aan [kind b] een bijdrage in de kosten van diens levensonderhoud en studie zal betalen van € 84,- per maand met ingang van [datum] 2013.
Deze beslissing is gegeven op:
- het verzoek van de vrouw de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 januari 2011 te bepalen op € 170,- per kind per maand, te verhogen met de wettelijke indexering en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen met ingang van 15 februari 2013 te bepalen op € 300,- per kind per maand;
- het verzoek van de man de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 februari 2011, dan wel 12 april 2013, dan wel een zodanige datum als de rechtbank juist acht op nihil te stellen, dan wel op een bedrag lager dan € 170,- per kind per maand.
3.2.
In de zaak met zaaknummer 200.141.795/01 verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
- de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 februari 2011 vast te stellen op een lager bedrag dan € 170,- per kind per maand;
- de door hem vanaf [datum] 2013 verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen vast te stellen op een lager bedrag dan € 84,- per kind per maand.
3.3.
In de zaak met zaaknummer 200.141.795/02 verzoekt de man de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking te schorsen voor de duur van het hoger beroep.
3.4.
De vrouw verzoekt:
- het verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking af te wijzen, althans de man daarin niet-ontvankelijk te verklaren;
- het verzoek van de man in principaal hoger beroep af te wijzen, althans een zodanige bijdrage vast te stellen als het hof juist zal achten;
- indien het hof het verzoek van de man toewijst, de ingangsdatum te bepalen op de datum van de door het hof te geven beschikking;
- haar verzoek in incidenteel hoger beroep toe te wijzen;
- de man te veroordelen in de kosten van de procedure, althans in zodanige kosten als het hof juist zal achten.
3.5.
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, althans het door haar verzochte af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep en het verzoek tot schorsing

4.1.
Ter zitting heeft de vrouw haar vijfde grief (in het incidenteel hoger beroep) ingetrokken, zodat dat punt geen bespreking behoeft.
4.2.
In het petitum van haar verweerschrift tevens incidenteel appel heeft de vrouw ten aanzien van haar incidenteel hoger beroep verzocht
"de verzoeken van de vrouw toe te wijzen". Uit haar schriftelijke onderbouwing leidt het hof af dat het verzoek in incidenteel hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de periode vanaf de meerderjarigheid van de kinderen, nu haar grieven uitsluitend zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank die betrekking hebben op die periode. Blijkens de toelichting van de vrouw ter zitting verstaat het hof haar verzoek aldus dat zij verzoekt met ingang van [datum] 2013 een zodanig hogere bijdrage dan € 84,- per kind per maand vast te stellen als het hof juist zal achten.
Bij de stukken bevinden zich schriftelijke machtigingen van [kind a] en [kind b] van 6 mei 2014. Daarin is vermeld dat zij de vrouw hebben gemachtigd hen
"tijdens de zitting van de mondelinge behandeling van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 22 mei 2014 te vertegenwoordigen". Het hof leidt daaruit af dat zij de vrouw machtigen namens hen ook na hun meerderjarigheid in rechte op te treden. Dat [kind a] en [kind b] niet in (het petitum van) het verweerschrift zijn vermeld, leidt niet tot een ander oordeel.
Dit brengt met zich dat de vrouw, anders dan de man stelt, kan worden ontvangen in haar incidenteel hoger beroep.
4.3.
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de behoefte van [kind a] en [kind b] vanaf hun meerderjarigheid, de draagkracht van partijen en de ingangsdatum van een op te leggen onderhoudsbijdrage.
ingangsdatum
4.4.
Uit de stukken is gebleken dat de winst in de onderneming van de man sinds 2009 aanzienlijk is gedaald. In zoverre is sprake van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW).
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, in het algemeen behoedzaam gebruik moet maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
Op grond van de stukken, de stellingen van partijen en de toelichting ter zitting is niet aannemelijk geworden dat een dergelijke verplichting, gelet op de hierna te noemen draagkracht van de vrouw, in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd. Dit brengt met zich dat het hof het verzoek van de man zal beoordelen voor wat betreft de periode vanaf 1 februari 2011.
behoefte kinderen
4.5.
De man heeft geen inzicht geboden in de hoogte van de behoefte van de kinderen in de periode tot hun meerderjarigheid, hetgeen wel op zijn weg had gelegen in het kader van zijn wijzigingsverzoek. Onder die omstandigheden is het hof niet in staat het aandeel van de man in die behoefte vast te stellen en dient het ervoor gehouden te worden dat de bijdrage van € 170,- per kind per maand die partijen destijds zijn overeengekomen, zijn aandeel in de behoefte van de kinderen tijdens hun minderjarigheid niet overstijgt. Hierna zal worden beoordeeld of de man nog immer in staat is een dergelijke bijdrage te voldoen.
4.6.
Ter onderbouwing van de behoefte van de kinderen in de periode na hun meerderjarigheid heeft de vrouw behoeftelijsten ingediend ten aanzien van de periode september 2012 - september 2013 en een overzicht van bankafschrijvingen in de periode september 2013 - maart 2014. De man heeft betoogd dat de behoeftelijsten zien op een periode van 13 maanden, dat de vrouw de noodzaak van de door haar opgevoerde laptops voor de kinderen niet aannemelijk heeft gemaakt en dat ten onrechte advocaatkosten zijn opgevoerd. Verder heeft hij aangevoerd dat de opgevoerde kosten niet worden onderbouwd door de onderliggende bankafschrijvingen, nu uit die afschrijvingen niet kan worden afgeleid waarop zij betrekking hebben. Voorts heeft hij aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met inkomsten die de kinderen hebben.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man ziet het hof aanleiding de door de vrouw ingediende behoeftelijsten niet tot uitgangspunt te nemen. Overeenkomstig de gebruikelijke richtlijnen, sluit het hof aan bij de WSF-norm voor thuiswonende studenten in het middelbaar beroepsonderwijs. Die norm bedraagt voor de periode vanaf augustus 2013 € 563,72 per maand. De bijbehorende financieringsbronnen bestaan uit de basisbeurs voor thuiswonenden, een aanvullende beurs en een lening. Niet in geschil is dat de kinderen alleen in aanmerking komen voor een basisbeurs die in 2013 € 77,15 per maand bedroeg. Anders dan de vrouw stelt, kunnen zij ook thans nog aanspraak maken op een basisbeurs. Voorts houdt het hof rekening met de zorgtoeslag van € 88,- per kind per maand waarvoor de kinderen in aanmerking komen. De man heeft betoogd dat daarnaast rekening dient te worden gehouden met inkomsten uit een bijbaan, doch het bestaan van dergelijke substantiële inkomsten is naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk geworden. Het voorgaande leidt ertoe dat de kosten van [kind a] en [kind b] vanaf hun meerderjarigheid kunnen worden bepaald op € 399,- per kind per maand. Die kosten zullen naar rato van hun draagkracht over partijen worden verdeeld.
draagkracht partijen
4.7.
De rechtbank heeft de draagkracht van partijen beoordeeld in de periode met ingang van [datum] 2013. Uit de bestreden beschikking leidt het hof af dat de rechtbank daarbij is uitgegaan van de 'oude' richtlijnen voor kinderalimentatie. Partijen hebben hun debat in hoger beroep op die richtlijnen ingericht en hebben het hof niet verzocht in de periode na [datum] 2013 van de per 1 april 2013 geldende 'nieuwe' richtlijnen uit te gaan. Het hof zal dan ook dezelfde richtlijnen hanteren als de rechtbank.
4.8.
De man heeft betoogd dat bij de bepaling van zijn draagkracht dient te worden uitgegaan van het gemiddelde van de winst volgens de jaarcijfers 2010, 2011, 2012 en de voorlopige jaarcijfers 2013. De vrouw heeft dat betoog weersproken en aangevoerd dat, gelet op de privé opnames van de man, dient te worden uitgegaan van een besteedbaar inkomen van € 40.000,- per jaar.
Het hof overweegt als volgt. In 2010 is een winst behaald die aanmerkelijk lager ligt dan in 2008, 2009, 2011 en 2012. Tegen die achtergrond is 2010 onvoldoende maatgevend om bij de bepaling van de draagkracht de winst over dat jaar in aanmerking te nemen. De voorlopige jaarcijfers 2013, bestaande uit een verkorte winst- en verliesrekening met een korte toelichting, en een niet nader onderbouwde prognose voor 2014, acht het hof te summier om bij zijn oordeel te betrekken. Het had op de weg van de man gelegen definitieve, althans volledige voorlopige jaarcijfers in te dienen, hetgeen hij heeft nagelaten. De voorlopige aanslag 2013 maakt het voorgaande niet anders.
Het betoog van de vrouw dat de man geacht kan worden elders een hoger inkomen te verdienen dan de door hem behaalde winst in 2011 en 2012, is, mede gelet op de leeftijd van de man, onvoldoende aannemelijk geworden. Evenmin heeft de vrouw aannemelijk gemaakt dat de man zich onvoldoende heeft ingespannen om nieuwe opdrachten te verkrijgen en dat om die reden van een hogere winst dient te worden uitgegaan. Haar betoog dat dient te worden uitgegaan van de privé opnames van de man faalt eveneens. Nog daargelaten dat die opnames niet gelijk kunnen worden gesteld aan inkomsten, heeft de man genoegzaam aannemelijk gemaakt dat het vermogen van de onderneming het niet toelaat dat in de toekomst opnames worden gedaan die de winst overstijgen.
Gezien het voorgaande is de rechtbank met juistheid uitgegaan van het gemiddelde van de winst in 2011 en 2012. De vrouw heeft ter zitting de in de jaarcijfers opgevoerde representatiekosten ter discussie gesteld, doch het hof gaat hieraan voorbij, bij gebrek aan voldoende onderbouwing. Dit leidt ertoe dat de grieven van partijen in zoverre falen en dat het hof zal uitgaan van de door de rechtbank vastgestelde beschikbare draagkracht van de man voor de kinderen van € 184,- per kind per maand.
4.9.
De man heeft betoogd dat de vrouw, blijkens de aangifte IB 2011, inkomsten heeft uit overige werkzaamheden, waarmee rekening dient te worden gehouden naast haar inkomen uit dienstverband. De vrouw heeft dat betoog weersproken en aangevoerd dat uitsluitend haar fiscaal loon in 2012 in aanmerking dient te worden genomen.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat de vrouw thans naast haar loon uit dienstverband nog andere inkomsten heeft, gelet op de door haar ingediende aangifte IB 2013. Het hof gaat in zoverre aan het betoog van de man voorbij en zal uitgaan van het in de aangifte IB 2013 vermelde fiscaal loon van € 60.253,-.
Met de rechtbank gaat het hof ervan uit dat de vrouw haar woonlasten met haar partner kan delen. De vrouw heeft, ter onderbouwing van de financiële situatie van haar partner, diens aangifte IB 2013 ingediend, waaruit blijkt dat zijn inkomsten in box 1 nihil bedragen. Zij heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat haar partner niet in staat is inkomsten te verwerven. Haar stelling dat haar partner arbeidsongeschikt is, is bij gebrek aan nadere onderbouwing, niet aannemelijk geworden. Verder strookt het volledig in aanmerking nemen van de woonlasten aan de zijde van de vrouw niet met de in art. 1:400 BW opgenomen regel dat de onderhoudsverplichting jegens (stief)kinderen voorrang heeft boven andere onderhoudsverplichtingen.
4.10.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen is de man in de periode vanaf 1 februari 2011 tot [datum] 2013 in staat de door partijen in 2009 overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen. De bestreden beschikking zal in zoverre worden bekrachtigd. Verder is op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, een door de man met ingang van [datum] 2013 te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen van € 89,- per kind per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.

5.Beoordeling van het verzoek tot schorsing

5.1.
Nu het hof in de hoofdzaak een beslissing heeft gegeven, heeft de man geen belang bij beoordeling van zijn verzoek tot schorsing, zodat dat verzoek zal worden afgewezen.
5.2.
Het hof ziet geen aanleiding de man te veroordelen in de kosten van de procedure, zodat het verzoek van de vrouw daartoe zal worden afgewezen
5.3.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.141.795/01
vernietigt de bestreden beschikking voor wat betreft de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen in de periode met ingang van [datum] 2013 en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van de overeenkomst van partijen, de door de man bij vooruitbetaling te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen met ingang van [datum] 2013 op € 89,- (NEGENENTACHTIG EURO) per kind per maand;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.141.795/02
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E. Buitendijk, R.G. Kemmers en L.M. Coenraad in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2014 door de oudste raadsheer.