ECLI:NL:GHAMS:2014:5935

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
23 januari 2015
Zaaknummer
200.127.298/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkrachtbepaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarig kind, [kind a], geboren in 2008. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin een bijdrage van € 150,- per maand werd vastgesteld met terugwerkende kracht tot 1 november 2010, en een verhoging naar € 250,- per maand per 10 oktober 2012. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een hogere bijdrage en een DNA-onderzoek. Tijdens de zitting zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw een relatie hebben gehad en dat zij samen een kind hebben. De man is gehuwd en heeft nog twee andere kinderen uit zijn huwelijk. De vrouw vormt een eenoudergezin met [kind a] en een ander kind, [kind b]. De financiële situatie van beide partijen is uitgebreid besproken, waarbij het hof rekening heeft gehouden met hun respectieve inkomens, woonlasten en andere financiële verplichtingen.

Het hof heeft geoordeeld dat de behoefte van [kind a] in 2008 € 320,- per maand bedroeg, maar dat de man, gezien zijn financiële situatie en onderhoudsplichten jegens zijn andere kinderen, slechts een bijdrage van € 107,- per maand kan betalen. De eerdere beschikking van de rechtbank is vernietigd en de nieuwe bijdrage is vastgesteld met ingang van 10 oktober 2012. De vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om een hogere bijdrage en het hof heeft de verzoeken van de man en de vrouw verder afgewezen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 22 juli 2014
Zaaknummer: 200.127.298/01
Zaaknummer eerste aanleg: 527590 / FARK 12.8201
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. B.A. Huijgen te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.F.W. Veraar te Driebergen-Rijsenburg.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 13 mei 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 13 februari 2013 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 527590 / FARK 12.8201.
1.3.
De vrouw heeft op 22 juli 2013 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 27 augustus 2013 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 9 mei 2014 nadere stukken ingediend.
1.6.
De man heeft op 12 mei 2014 en 15 mei 2014 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaak is op 22 mei 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad. Uit die relatie is […] ([kind a]) geboren [in] 2008.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1974. Hij is [in] 2011 gehuwd. Hij en zijn echtgenote zijn de ouders van […] ([dochter]), geboren [in] 2010 en […] ([zoon]), geboren [in] 2012. Tot het gezin van de man en zijn echtgenote behoort voorts […] ([minderjarige]), geboren [in] 1998 uit een eerdere relatie van de echtgenote van de man.
Hij is werkzaam in loondienst. Zijn fiscaal loon bedroeg in 2013 € 45.360,-.
Blijkens de aangifte IB 2013 bedroeg het fiscaal loon van zijn echtgenote in 2013 € 28.914,-. Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 156,- per maand.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door hen bewoonde woning betalen hij en zijn echtgenote € 1.555,- per maand aan rente. Zij hebben de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 371.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 106,- per maand.
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1971. Zij vormt samen met [kind a] en […] ([kind b]), geboren [in] 2011, een eenoudergezin.
Haar fiscaal loon bedroeg in 2013 € 38.928,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door haar bewoonde woning betaalt zij € 794,- per maand aan rente. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt zij € 141,- per maand. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 199.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 100,- per maand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is op het verzoek van de vrouw een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] bepaald van € 150,- per maand met ingang van 1 november 2010 en van € 250,- per maand met ingang van 10 oktober 2012.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar inleidend verzoek, subsidiair het door haar verzochte af te wijzen, althans de bijdrage vast te stellen op een lager bedrag en met ingang van een latere ingangsdatum dan door de vrouw verzocht.
3.3.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel het door hem verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, dan wel een zodanige bijdrage met ingang van een zodanige datum vast te stellen als het hof juist zal achten. In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep verzoekt zij de man te bevelen mee te werken aan een DNA-onderzoek en hem in de kosten daarvan te veroordelen.
3.4.
De man verzoekt de vrouw in haar voorwaardelijk incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoek af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De man heeft ter zitting zijn eerste grief ingetrokken, zodat dit punt geen bespreking behoeft. Het hof komt daarmee niet toe aan het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vrouw, zodat dat beroep evenmin behandeling behoeft.
4.2.
Partijen zijn het, blijkens het verhandelde ter zitting, erover eens dat de behoefte van [kind a] in 2008 € 320,- per maand bedroeg.
Zij zijn verdeeld over ieders aandeel in die behoefte en over de ingangsdatum van een op te leggen bijdrage. Het hof overweegt daarover als volgt.
ingangsdatum
4.3.
Uit de stukken is gebleken dat de man in oktober 2010 een bedrag van € 150,- aan de vrouw heeft voldaan ten behoeve van [kind a] en dat hij in mei 2009 een rekening voor [kind a] heeft geopend. De man heeft op die rekening nimmer enig bedrag gestort en de vrouw heeft de man tot kort voor indiening van het inleidend verzoekschrift nimmer gesommeerd een bijdrage te leveren. Tegen die achtergrond heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat partijen na de geboorte van [kind a] afspraken hebben gemaakt over een door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor haar en kon de man eerst met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift rekening houden met een alimentatieverplichting. Gelet op het voorgaande zal het hof 10 oktober 2012, de datum van indiening van dat verzoekschrift, als ingangsdatum hanteren.
Nu die datum is gelegen vóór 1 april 2013 zal het hof de tot 1 april 2013 geldende normen voor kinderalimentatie toepassen. De man heeft onvoldoende aangevoerd om anders te oordelen.
4.4.
Na indexering bedroeg de behoefte van [kind a] in 2012 € 347,65 per maand. Beoordeeld dient te worden in welke mate de man daarin dient bij te dragen, uitgaande van zijn gezinssituatie en die van de vrouw.
Het hof zal, overeenkomstig het verzoek van partijen ter zitting, uitgaan van de (inkomens)gegevens van 2013.
draagkracht man en zijn echtgenote
4.5.
Bij de bepaling van de draagkracht die de man voor [kind a] beschikbaar heeft, neemt het hof in aanmerking dat de man eveneens onderhoudsplichtig is jegens [dochter], [zoon] en [minderjarige]. Niet in geschil is dat de behoefte van [dochter], [zoon] en [minderjarige] € 436,- per kind per maand bedraagt.
De vrouw heeft betoogd dat de biologische vader van [minderjarige] de behoefte volledig voor zijn rekening dient te nemen en dat [minderjarige] om die reden buiten beschouwing dient te blijven, doch het hof volgt haar daarin niet. De man is met zijn echtgenote immers evenzeer onderhoudsplichtig jegens [minderjarige]. Bij gebrek aan financiële gegevens van de biologische vader van [minderjarige], gaat het hof er in redelijkheid van uit dat hij 1/3 van de kosten van [minderjarige] voor zijn rekening kan nemen. Dat de echtgenote van de man geen kinderalimentatie voor [minderjarige] ontvangt, maakt het voorgaande niet anders. Het resterende deel, zijnde € 290,- per maand (2/3 van € 436,-), komt ten laste van de man en zijn echtgenote.
Bij zowel de bepaling van de draagkracht van de man als die van zijn echtgenote zal het hof uitgaan van de norm van een alleenstaande, van een draagkrachtpercentage van 70 en van de helft van de opgevoerde woonlasten. De vrouw heeft ter zitting gesteld dat het fiscaal voordeel uit hypotheekrenteaftrek volledig aan de draagkracht van de man dient te worden toegerekend, doch, uitgaande van de fictie dat de man en zijn echtgenote beiden als alleenstaande worden aangemerkt, bestaat daartoe geen aanleiding. Dat voordeel zal gelijkelijk tussen hen worden verdeeld. Dit geldt tevens voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting die de echtgenote van de man ontvangt.
Ter zitting heeft de man verklaard dat maandelijks een bedrag van € 239,- wordt voldaan in verband met de aflossing op de hypotheek. Die post is door de vrouw niet ter discussie gesteld, zodat het hof daarmee rekening zal houden. Daarnaast houdt het hof rekening met de overige onder 2.2 vermelde financiële omstandigheden. Met de door de man in zijn beroepschrift opgevoerde premie voor een aan de hypotheek verbonden levensverzekering en de aflossing op schulden houdt het hof geen rekening. De man heeft het bestaan van die lasten niet met onderliggende stukken aangetoond en de lasten zijn in de door hem ingediende draagkrachtberekeningen niet opgevoerd.
Op grond van het voorgaande bedraagt de beschikbare draagkracht van de man € 896,- per maand en de beschikbare draagkracht van zijn echtgenote € 305,- per maand. Nu de totale beschikbare draagkracht van de man en zijn echtgenote vrijwel overeenkomt met de kosten van [dochter], [zoon] en [minderjarige] (waarbij ten aanzien van [minderjarige], gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een bedrag van € 290,- per maand), kan een draagkrachtvergelijking tussen hen achterwege blijven. De beschikbare draagkracht van de man zal over [kind a], [dochter], [zoon] en [minderjarige] worden verdeeld naar rato van hun behoefte. Dit leidt ertoe dat de beschikbare draagkracht van de man voor [kind a] € 206,- per maand bedraagt.
draagkracht vrouw
4.6.
Ter zitting is als onweersproken komen vast te staan dat de vrouw een eenoudergezin vormt met [kind a] en [kind b], zodat het hof ook aan haar zijde rekening zal houden met de norm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 70. De door de vrouw gestelde behoefte van [kind b] van € 280,- per maand per 2012 is, blijkens het verhandelde ter zitting, niet in geschil, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Evenmin is in geschil dat, zoals de vrouw ter zitting heeft aangevoerd, de biologische vader van [kind b] vanwege zijn psychische gesteldheid en de daarmee verband houdende beperkte verdiencapaciteit niet in staat is een bijdrage in de kosten van [kind b] te leveren, zodat in aanmerking wordt genomen dat die kosten volledig door de vrouw worden gedragen.
De vrouw komt op grond van haar inkomen in aanmerking voor een inkomensafhankelijke combinatiekorting en kindgebonden budget. De stelling van de vrouw dat zij hierop geen aanspraak kan maken, acht het hof onvoldoende onderbouwd. Evenmin heeft zij haar stelling ter zitting dat de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten het forfaitaire bedrag van € 95,- per maand overstijgen aannemelijk gemaakt.
Naast het voorgaande houdt het hof rekening met de alleenstaande ouderkorting en met de overige onder 2.3 vermelde financiële omstandigheden. Op grond daarvan bedraagt haar beschikbare draagkracht € 841,- per maand. Die draagkracht overstijgt het bedrag dat in de draagkrachtberekening van de man is vermeld, maar het hof slaat daarbij acht op de verklaring van de man ter zitting dat in die berekening abusievelijk is uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 60.
De beschikbare draagkracht van € 841,- per maand zal worden verdeeld over [kind a] en [kind b] naar rato van hun behoefte. Het voor [kind a] beschikbare deel van de draagkracht van de vrouw bedraagt daarmee € 466,- per maand.
4.7.
Gelet op de onder 4.5 vermelde beschikbare draagkracht van de man voor [kind a] en de onder 4.6 vermelde beschikbare draagkracht van de vrouw voor [kind a] bedraagt het aandeel van de man in de behoefte van [kind a] € 107,- per maand.
4.8.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man met ingang van 10 oktober 2012 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] van € 107,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
De vrouw heeft ter zitting betoogd dat niet van haar kan worden gevergd dat hetgeen zij eventueel teveel heeft ontvangen, terugbetaalt. Het hof volgt haar daarin niet. Ter zitting is gebleken dat de man het op grond van de bestreden beschikking verschuldigde bedrag met één betaling heeft voldaan. Voor zover de vrouw al aannemelijk heeft gemaakt dat dat bedrag reeds aan [kind a] is besteed, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat terugbetaling van een deel van dat bedrag niet van haar kan worden gevergd.
4.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man bij vooruitbetaling te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] met ingang van 10 oktober 2012 op € 107,- (EENHONDERD ZEVEN EURO) per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E. Buitendijk, R.G. Kemmers en L.M. Coenraad in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2014 door de oudste raadsheer.