ECLI:NL:GHAMS:2014:5922

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2014
Publicatiedatum
22 januari 2015
Zaaknummer
23-000097-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake rijden onder invloed en niet meewerken aan blaastest

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1985, werd beschuldigd van het rijden onder invloed en het niet meewerken aan een ademonderzoek op 18 september 2013 te Amsterdam. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een onvoorwaardelijke werkstraf van 40 uren, te vervangen door 20 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor 10 maanden. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een vergelijkbare straf, maar met een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid.

Tijdens de zittingen in hoger beroep op 4 augustus en 16 oktober 2014 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte gehoord. De verdediging stelde dat de verdachte om medische redenen niet in staat was om mee te werken aan het ademonderzoek, maar het hof oordeelde dat de verdachte niet voldoende had aangetoond dat hij niet in staat was om te blazen. De verbalisanten hadden genoteerd dat de verdachte zich bereid had verklaard om mee te werken, maar vervolgens niet voldeed aan de instructies.

Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte het ten laste gelegde feit had begaan en dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid uitsloten. De strafoplegging werd bepaald op basis van de ernst van het feit en de omstandigheden, waarbij het hof aansluiting zocht bij de LOVS-oriëntatiepunten. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 40 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 9 maanden. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en deed opnieuw recht, waarbij de verdachte werd vrijgesproken van andere tenlasteleggingen die niet bewezen waren.

Uitspraak

Parketnummer: 23-000097-14
Datum uitspraak: 30 oktober 2014
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2014 in de strafzaak onder parketnummer 96-173310-13 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 augustus 2014, 16 oktober 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 18 september 2013 te Amsterdam als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en/of aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging komt dan de politierechter in de rechtbank Amsterdam.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Hij op 18 september 2013 te Amsterdam als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Bespreking verweer

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verbalisanten niet hebben voldaan aan de eisen van de wet door de verdachte niet te onderwerpen aan een bloedonderzoek terwijl verdachte daar wel om had verzocht, omdat hij om medische redenen niet mee kon werken aan een ademonderzoek.
Verdachte heeft aangevoerd dat hij door kortademigheid ten tijde van het ademonderzoek de test niet heeft kunnen voltooien.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben in hun op ambtseed opgemaakte proces-verbaal vermeld dat de verdachte zich bereid verklaarde mee te werken aan een ademonderzoek. De verdachte heeft vervolgens de aanwijzingen van de verbalisanten niet opgevolgd. Zij deelden de verdachte mee dat hij moest blazen op het tuitje van het apparaat, maar de verdachte zoog aan het tuitje. Ook bij het tweede monster zoog de verdachte aan het tuitje. De verdachte heeft op dat moment gezegd: ‘Nou moeten jullie bloed laten prikken he’. De verbalisanten hebben een laatste poging ondernomen, maar de verdachte antwoordde hierop: ‘Ik werk niet mee’.
Uit opgenoemd proces-verbaal volgt niet dat de verdachte op medische gronden niet in staat zou zijn geweest om het ademonderzoek te voltooien. Ook overigens is niet uit de stukken gebleken dat de verdachte iets over zijn medische toestand tegenover de verbalisanten heeft gezegd. De verbalisanten hebben daarom, mede gelet op het handelen van de verdachte en zijn gedane uitlating bij de laatste poging, geen reden gezien om aannemelijk te achten dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek door de verdachte wegens bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was.
Het hof komt daarmee tot de conclusie dat de verdachte niet heeft meegewerkt aan een ademonderzoek en dat daarmee de omstandigheden zoals bedoeld in artikel 163 lid 3 en lid 4 van de Wegenverkeerswet 1994 zich niet hebben voorgedaan.
Nu niet aannemelijk is geworden dat het ademonderzoek als gevolg van bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was dan wel dat de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid onderzoek, waren de verbalisanten niet verplicht de verdachte te onderwerpen aan een bloedonderzoek. Het hof verwerpt het door de raadsman en de verdachte gevoerde verweer.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het ten laste gelegde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke werkstraf voor de duur van 40 uren, te vervangen door 20 dagen hechtenis en een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 (tien) maanden.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 40 uren, te vervangen door 20 dagen hechtenis en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor een periode van 10 (tien) maanden, met een proeftijd van 2 (twee) jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het weigeren van een ademanalyse. Verdachte heeft daarmee gehandeld in strijd met de belangen van de verkeersveiligheid en zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer veronachtzaamd. Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 1 oktober 2014 is de verdachte eerder wegens een feit, strafbaar gesteld in de Wegenverkeerswet 1994, onherroepelijk veroordeeld. Bij de strafoplegging heeft het hof aansluiting gezocht bij de LOVS-oriëntatiepunten voor de straftoemeting. Het hof is, gelet op die oriëntatiepunten, van oordeel dat aan de verdachte in beginsel een onvoorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 1.000,00 dient te worden opgelegd naast een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen. Gelet echter op de financiële situatie van de verdachte, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, zal het hof genoemde geldboete opleggen in de vorm van een werkstraf.
Het hof acht, alles afwegende, een werkstraf en een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 163, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafbestaande uit een werkstraf voor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezen verklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.W.H.G. Loyson, mr. A.P.M. van Rijn en mr. J.H. Wesselink, in tegenwoordigheid van
mr. A.J.E. Schouten, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
30 oktober 2014.
[...]