In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1985, werd beschuldigd van het rijden onder invloed en het niet meewerken aan een ademonderzoek op 18 september 2013 te Amsterdam. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een onvoorwaardelijke werkstraf van 40 uren, te vervangen door 20 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor 10 maanden. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een vergelijkbare straf, maar met een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid.
Tijdens de zittingen in hoger beroep op 4 augustus en 16 oktober 2014 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte gehoord. De verdediging stelde dat de verdachte om medische redenen niet in staat was om mee te werken aan het ademonderzoek, maar het hof oordeelde dat de verdachte niet voldoende had aangetoond dat hij niet in staat was om te blazen. De verbalisanten hadden genoteerd dat de verdachte zich bereid had verklaard om mee te werken, maar vervolgens niet voldeed aan de instructies.
Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte het ten laste gelegde feit had begaan en dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid uitsloten. De strafoplegging werd bepaald op basis van de ernst van het feit en de omstandigheden, waarbij het hof aansluiting zocht bij de LOVS-oriëntatiepunten. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 40 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 9 maanden. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en deed opnieuw recht, waarbij de verdachte werd vrijgesproken van andere tenlasteleggingen die niet bewezen waren.