ECLI:NL:GHAMS:2014:5921

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 oktober 2014
Publicatiedatum
22 januari 2015
Zaaknummer
23-002366-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in hoger beroep wegens te late indiening van de appelschriftuur

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 mei 2013. Het Openbaar Ministerie had op 15 mei 2013 hoger beroep ingesteld, maar de appelschriftuur werd pas op 23 augustus 2013 ingediend, wat bijna drie maanden te laat was. De advocaat-generaal heeft geen rechtvaardiging gegeven voor deze vertraging. De verdediging heeft verzocht om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep.

Het hof heeft de relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering in overweging genomen, met name artikel 410, dat bepaalt dat de officier van justitie binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur moet indienen. Het hof concludeert dat het niet tijdig indienen van de appelschriftuur leidt tot niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep. De wetgever heeft de rechter de bevoegdheid gegeven om te beoordelen of de omstandigheden van het geval aanleiding geven tot niet-ontvankelijkheid.

In dit geval oordeelt het hof dat de te late indiening van de appelschriftuur niet kan worden gerechtvaardigd en dat het belang van de strafrechtelijke rechtshandhaving prevaleert boven het belang van het beroep. Het hof wijst op de eenvoud van de zaak en de noodzaak voor het Openbaar Ministerie om de strafvorderlijke regels na te leven.

Daarom heeft het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep. Deze beslissing is genomen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting.

Uitspraak

Parketnummer: 23-002366-13
Datum uitspraak: 16 oktober 2014
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 mei 2013 in de strafzaak onder parketnummer 13-409048-07 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 oktober 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid in hoger beroep

Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het Openbaar Ministerie op 15 mei 2013 hoger beroep heeft ingesteld tegen bovengenoemd vonnis van de rechtbank Amsterdam en de appelmemorie, bevattende de redenen voor het instellen van hoger beroep, eerst op 23 augustus 2013, derhalve bijna drie maanden te laat, heeft ingediend. De advocaat-generaal heeft geen rechtvaardiging aangevoerd voor de late indiening van de appelschriftuur. De advocaat-generaal heeft het hof verzocht het Openbaar Ministerie desondanks ontvankelijk te achten in het ingestelde hoger beroep. De raadsman van de verdachte heeft het hof verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep.
Het Hof overweegt hieromtrent als volgt.
De regeling met betrekking tot het instellen van appel en het indienen van een appelschriftuur, luidt, voor zover van belang, als volgt:
Artikel 410, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv):
De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen.
Artikel 410, tweede lid, Sv:
De schriftuur wordt onverwijld bij de processtukken gevoegd.
Artikel 416, eerste lid, Sv:
Ingeval hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie, geeft de advocaat-generaal bij gelegenheid van de voordracht der zaak mondeling een toelichting op de bezwaren tegen het vonnis. De advocaat-generaal geeft in voorkomende gevallen tevens op waarom door de officier van justitie geen schriftuur houdende grieven is ingediend.
Artikel 416, derde lid, Sv.:
Indien van de zijde van het Openbaar Ministerie geen schriftuur houdende grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is ingediend, kan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.
In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, 2005-2006, 30320, nr. 3) wordt omtrent vorenstaande het volgende opgemerkt:
(p. 11-12) "Van de verdachte kan niet zonder meer gevergd worden een schriftelijke appèlmemorie in te dienen. Wel acht ik het redelijk en haalbaar om de officier van justitie die appèl instelt te verplichten een schriftelijke appèlmemorie in te dienen. Artikel 410 van het Wetboek van Sv wordt hiertoe dwingender geformuleerd, zoals ook is geopperd door de Werkgroep hoger beroep en verzet. Door de verplichting tot het afleggen van verantwoording ter terechtzitting in hoger beroep omtrent de redenen voor het eventueel achterwege laten van het tijdig indienen van een appèlmemorie wordt daarnaast duidelijk gemaakt, dat het indienen van een appèlmemorie is aangewezen (artikel 416, eerste lid, nieuw).
(...)
(p. 12) Indien geen schriftuur wordt ingediend kan de beslissing tot niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep volgen (artikel 416, derde lid). Er is in een dergelijk geval sprake van een vormverzuim. Een automatisch volgende niet-ontvankelijkheid verdient naar mijn oordeel geen voorkeur. Hoezeer het achterwege laten van het tijdig indienen van een appèlmemorie ook mag worden betreurd, het belang van het appèl kan, ook maatschappelijk bezien, van groter belang zijn dan de scherpe sanctionering van een in beginsel herstelbare tekortkoming.
(p. 51) ''Het derde lid (van artikel 416 Wetboek van Strafvordering) schept de mogelijkheid een door het Openbaar Ministerie ingesteld hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk te verklaren op de enkele grond dat geen schriftuur, houdende grieven tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis, is ingediend. Indien door de officier van justitie geen appelschriftuur is ingediend is er sprake van een vormverzuim.''
Het hof leidt uit het voorgaande af dat niet alleen het niet indienen, maar ook het niet tijdig en niet op de voorgeschreven wijze indienen van een appelschriftuur tot niet-ontvankelijkheid in het ingestelde hoger beroep kan leiden. De wetgever heeft het aan de rechter overgelaten te beoordelen of de omstandigheid dat niet of niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze een appelschriftuur is ingediend, in concreto tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden.
In het onderhavige geval is het hof van oordeel dat dit het geval is, nu de appelschriftuur bijna drie maanden te laat is ingediend. Door de officier van justitie is in zijn appelmemorie en de door advocaat-generaal is ter terechtzitting in hoger beroep geen rechtvaardiging voor de te late indiening aangevoerd. Naar het oordeel van het hof prevaleert het belang van de strafrechtelijke rechtshandhaving in het algemeen en het belang van het beroep in het bijzonder in casu niet boven het belang van sanctionering van het verzuim.
Hierbij neemt het hof in aanmerking de geringe omvang en de eenvoud van het door de rechtbank Amsterdam gewezen vonnis in de strafzaak en de relatief eenvoudige inhoud en strekking van de uiteindelijk ingediende appelschriftuur. Daarnaast is het hof van oordeel dat, gelet op het ten laste gelegde feit, het op de weg van het Openbaar Miniserie had gelegen om zeker in onderhavige strafzaak de strafvorderlijke regels na te leven.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.W.H.G. Loyson, mr. A.P.M. van Rijn en mr. J.H. Wesselink, in tegenwoordigheid van
mr. A.J.E. Schouten, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
16 oktober 2014.
[...]