ECLI:NL:GHAMS:2014:5897

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
22 januari 2015
Zaaknummer
200.141.204/01, 200.141.204/02, 200.141.346/01 en 200.141.346/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen niet-biologische halfbroer en kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een niet-biologische halfbroer, [geïntimeerde], en het kind [X]. De vrouw en de man, de ouders van [X], hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 8 januari 2014 aangevochten, waarin een omgangsregeling was vastgesteld. De vrouw en de man betwisten de nauwe persoonlijke betrekking tussen [geïntimeerde] en [X], die vereist is voor een verzoek tot omgang. Het hof heeft vastgesteld dat er geen biologische verwantschap is tussen [geïntimeerde] en [X], en dat de contacten tussen hen sporadisch waren. Het hof heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] niet in zijn verzoek tot omgang kan worden ontvangen, omdat hij niet heeft aangetoond dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van artikel 1:377a BW. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om de bestreden beschikking te vernietigen, en het hof heeft dit advies gevolgd. De verzoeken tot proceskostenveroordeling zijn afgewezen, en de kosten zijn gecompenseerd. De uitspraak benadrukt het belang van een nauwe persoonlijke relatie voor omgangsregelingen en de rol van de Raad voor de Kinderbescherming in dergelijke zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 28 oktober 2014
Zaaknummers: 200.141.204/01, 200.141.204/02, 200.141.346/01 en 200.141.346/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/201163 / FA RK 13-864
in de zaak met zaaknummer 200.141.204/01 in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellante,
advocaat: mr. M.M.H. van de Vijver-Aeckerlin te Beverwijk,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J. Hurkmans te Beverwijk;
in de zaak met zaaknummer 200.141.346/01 in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. B.H.A. Brauers te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J. Hurkmans te Beverwijk;
in de zaak met zaaknummer 200.141.204/02:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
verzoekster,
advocaat: mr. M.M.H. van de Vijver-Aeckerlin te Beverwijk,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
advocaat: mr. M.J. Hurkmans te Beverwijk;
in de zaak met zaaknummer 200.141.346/02:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat: mr. B.H.A. Brauers te Haarlem,
tegen
[verweerder],
wonende te Beverwijk,
verweerder,
advocaat: mr. M.J. Hurkmans te Beverwijk;

1.Het geding in hoger beroep (zaaknummers 200.141.204/01 en 200.141.346/01)

1.1.
Appellanten worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd. Geïntimeerde wordt hierna [geïntimeerde] genoemd.
1.2.
De vrouw is in de zaak met zaaknummer 200.141.204/01 op 31 januari 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 januari 2014 van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem) (hierna: de bestreden beschikking), met kenmerk C/15/201163 / FA RK 13-864.
1.3.
De man is in de zaak met zaaknummer 200.141.346/01 op 4 februari 2014 eveneens in hoger beroep gekomen van de onder 1.2 genoemde beschikking.
1.4.
De vrouw heeft in de zaak met zaaknummer 200.141.346/01 op 25 februari 2014 een verweerschrift ingediend (“reactie als belanghebbende”).
1.5.
[geïntimeerde] heeft op 14 maart 2014 in beide zaken een verweerschrift ingediend.
1.6.
De vrouw heeft in beide zaken op 28 mei 2014 nadere stukken overgelegd.
1.7.
De man heeft in beide zaken op 3 juni 2014 nadere stukken overgelegd.
1.8.
De zaken zijn op 19 juni 2014 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld.
1.9.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- [geïntimeerde], bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw M. Dirkzwager, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de Raad).
1.10.
Appellanten hebben in de zaken met zaaknummers 200.141.204/02 respectievelijk 200.141.346/02 ieder verzocht om de werking van de bestreden beschikking te schorsen. Ter terechtzitting hebben zij dat verzoek ingetrokken.
2. De feiten
2.1.
Uit het - inmiddels ontbonden - huwelijk van de vrouw en de man is op 19 april 2009 [X] (hierna: [X]) geboren. De man is niet de biologische vader van [X]. De man en de vrouw oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [X], die bij de vrouw verblijft.
2.2.
[geïntimeerde], geboren op [geboortedatum], is de zoon van de man uit een eerder huwelijk.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat [X] en [geïntimeerde] zijn gerechtigd tot omgang:
- in het eerste weekend van de maand dat [X] bij de vrouw verblijft, op zondag van 11.00 uur tot 15.00 uur, waarbij [geïntimeerde] [X] zal halen en brengen;
- in het laatste weekend van de maand dat [X] bij de man verblijft, op zondag van 11.00 uur tot 15.00 uur, waarbij [geïntimeerde] [X] zal halen en brengen.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van [geïntimeerde] te bepalen, dat een omgangsregeling tussen hem en [X] wordt vastgesteld, waarbij zij eenmaal per veertien dagen omgang hebben en:
  • [geïntimeerde] [X] in de even weken op zondag om 11.00 uur ophaalt bij de vrouw en om 15.00 uur bij de vrouw terugbrengt;
  • [geïntimeerde] [X] in de oneven weken op zaterdag van 11.00 uur ophaalt bij de vrouw en om 15.00 uur bij de vrouw terugbrengt.
3.2.
De vrouw verzoekt in de zaken met zaaknummers 200.141.204/01 en 200.141.346/01, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek alsnog af te wijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
3.3.
De man verzoekt in de zaak met zaaknummer 200.141.346/01, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair [geïntimeerde] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, subsidiair zijn inleidend verzoek alsnog af te wijzen.
3.4.
[geïntimeerde] verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en appellanten te veroordelen in de kosten van beide instanties.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:377a Burgerlijk Wetboek heeft het kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Voor de ontvankelijkheid van een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling van een persoon die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind stelt te staan, is vereist dat de verzoeker stelt en -bij betwisting- die nauwe betrekking aantoont. Het hof dient derhalve eerst te beoordelen of [geïntimeerde] ontvankelijk is in zijn verzoek en daartoe vast te stellen of er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking of een band die kan worden aangemerkt als ‘family life’ in de zin van artikel 8 EVRM, tussen [geïntimeerde] en [X].
Vast staat dat er geen sprake is van een biologische verwantschap tussen [geïntimeerde] en [X]. [geïntimeerde] is, nu zijn vader de juridische vader is van [X], de wettige halfbroer van [X]. Het enkele bestaan van een familierechtelijke betrekking is niet voldoende om aan te nemen dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking of ‘family life’. Daartoe dienen bijkomende omstandigheden, waaruit die nauwe persoonlijke betrekking blijkt, te worden gesteld en – bij betwisting - aannemelijk te worden gemaakt. Het hof zal zodoende eerst de stellingen van partijen die hierop zien bespreken.
4.2.
[geïntimeerde] stelt dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en [X]. Hij voert daartoe aan dat er tussen hem en [X] in de periode na de geboorte van [X] in 2009 tot juni 2011 een bestendige en betekenisvolle relatie is ontstaan. In de periode tot februari 2011 bestond het contact uit oppassen tijdens feestdagen/weekenden en het minimaal eenmaal per week bezoeken van [X] bij de man en de vrouw thuis. Na februari 2011, toen de man en de vrouw uit elkaar waren, heeft hij bij de man thuis twee à driemaal per week op [X] gepast en daarbij alle taken op zich genomen die bij de verzorging en opvoeding van een jong kind horen. Vanaf juni 2011 was het niet meer nodig dat hij de zorg en opvoeding voor [X] op zich nam; de echtscheiding was afgewikkeld, de werktijden van de man konden beter worden ingepland en er kwam een nieuwe partner in het leven van de man. Uiteindelijk werd hij door de man tegengewerkt in zijn pogingen [X] te bezoeken en vanaf november 2012 heeft hij [X] helemaal niet meer gezien, aldus [geïntimeerde].
4.3.
De vrouw en de man betwisten dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [geïntimeerde] en [X]. De vrouw voert daartoe het volgende aan. In de periode dat zij getrouwd was met de man, woonde [geïntimeerde] niet bij hen, maar kwam hij sporadisch langs in hun gezin, in totaal hooguit driemaal. Na de echtscheiding is [geïntimeerde] eenmaal bij haar langs geweest, op haar uitnodiging. Voor zover de vrouw bekend is, paste [geïntimeerde] zeker niet regelmatig op bij de man. [X] verbleef in het kader van de zorgregeling met de man slechts eenmaal in de twee weken gedurende het weekend bij de man. Hooguit is het voorgekomen dat Lisa, de dochter van de man en zus van [geïntimeerde], samen met [geïntimeerde] op [X] paste, maar dat is niet vaker dan eenmaal per zes weken geweest. Sinds de man een nieuwe partner heeft (juni 2011), heeft [geïntimeerde] nooit meer opgepast op [X], aldus de vrouw.
De man heeft hetgeen de vrouw hieromtrent heeft aangevoerd, beaamd. Ook volgens de man was het contact tussen [X] en [geïntimeerde] sporadisch. Slechts in de periode van februari 2011 tot juni 2011 is het contact iets frequenter geworden in die zin dat de man zijn dochter Lisa wel eens vroeg om een paar uur op [X] te passen als hij tijdens het omgangsweekend moest werken en [geïntimeerde] Lisa daarbij hielp. Na juni 2011 is het contact tussen de man en [geïntimeerde] echter verslechterd en vervolgens geheel door [geïntimeerde] verbroken. Dit had tot gevolg dat [geïntimeerde] geen contact meer had met [X] en daartoe ook geen pogingen meer heeft ondernomen, tot het verzoek van [geïntimeerde] aan de rechtbank.
4.4.
De Raad heeft ter zitting het hof geadviseerd de bestreden beschikking te vernietigen. De Raad acht een vastgelegde omgangsregeling niet in het belang van [X]. Contacten kunnen er wel zijn, maar slechts als daarover overeenstemming bestaat tussen [geïntimeerde] en de gezagsouders, aldus de Raad.
4.5.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat [geïntimeerde] niet bij de man, de vrouw en [X] heeft gewoond en dus destijds feitelijk geen deel heeft uitgemaakt van hun gezin. Evenmin heeft hij vanaf februari 2011 feitelijk tot het gezin van de man behoord.
[geïntimeerde] is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het contact tussen hem en [X] in de periode voor februari 2011 en na juni 2011 zodanig was dat dit een nauwe persoonlijke betrekking oplevert in de zin van artikel 1:377a BW. Hij heeft zijn desbetreffende stellingen, die door zowel de man als de vrouw gemotiveerd zijn betwist, onvoldoende onderbouwd. Hij heeft een aantal schriftelijke getuigenverklaringen in het geding gebracht. Uit die verklaringen blijkt echter niet of onvoldoende dat er in de voormelde perioden frequent contact tussen [geïntimeerde] en [X] heeft plaatsgevonden. Dat is slechts anders waar het gaat om de verklaring van de moeder van [geïntimeerde] (mevrouw [Z]), maar die verklaring is in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man en de vrouw niet toereikend. Nu [geïntimeerde] niet althans onvoldoende aan zijn stelplicht heeft voldaan, ziet het hof geen aanleiding hem tot het bewijs van zijn stellingen toe te laten. Zijn bewijsaanbod wordt gepasseerd.
Ook met betrekking tot de periode van februari 2011 tot juni 2011, zijnde de periode waarvan niet in geschil is dat [geïntimeerde] in ieder geval enig contact had met [X] gedurende de omgang van [X] bij de man, is door [geïntimeerde] verwezen naar de genoemde schriftelijke verklaringen die hij in het geding heeft gebracht. Ook op dit punt zijn de verklaringen door de vrouw en de man betwist. Het hof stelt vast dat de verklaringen ook met betrekking tot de periode februari 2011 tot juni 2011 weinig specifieke informatie bevatten omtrent de frequentie van de contacten, terwijl voorts niet duidelijk is of deze informatie op eigen waarneming is gebaseerd dan wel of deze van [geïntimeerde] of anderen afkomstig is. Wat er echter ook zij van die verklaringen, het hof is van oordeel dat, gelet op de beperkte duur van deze periode (vier maanden) en het feit dat er van een structureel of meer dan incidenteel contact geen sprake is geweest, niet aangenomen kan worden dat het contact tussen [geïntimeerde] en [X] in deze periode heeft geleid tot het tot stand komen van een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van artikel 1:377a BW of family life als bedoeld in artikel 8 EVRM. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat [X] zijn hoofdverblijf heeft bij de vrouw en, naar voldoende aannemelijk is geworden, slechts in het kader van de zorgregeling met de man, derhalve eenmaal in de twee weken gedurende een weekeinde, bij de man heeft verbleven, waardoor alleen al om die reden de contacten tussen [geïntimeerde] en [X] niet vaker dan in een aantal weekeinden gedurende ongeveer vier maanden hebben kunnen plaatsvinden. De omstandigheid dat [geïntimeerde] genegenheid voelt voor [X] en plezier beleefde aan zijn contacten met hem, maakt niet dat van een nauwe persoonlijke betrekking kan worden gesproken en maakt dit oordeel derhalve niet anders. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat [geïntimeerde] niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn inleidend verzoek.
Het hof merkt ten overvloede nog op dat de man en de vrouw beiden ter zitting hebben verklaard dat [geïntimeerde] bij hen thuis welkom was en nog steeds is, ook als [X] er is, en dat hij op die momenten contact met hem kan hebben.
4.6.
Gelet op de onderlinge familierechtelijke betrekkingen tussen partijen, ziet het hof geen aanleiding één van hen in de proceskosten van beide instanties te veroordelen, zoals door de vrouw en [geïntimeerde] is verzocht. Ook in hoger beroep dienen deze kosten derhalve te worden gecompenseerd. De betreffende verzoeken zullen worden afgewezen.

5.Beslissing

Het hof:
In de zaken met zaaknummers 200.141.204/01 en 200.141.346/01
vernietigt de bestreden beschikking;
verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in zijn inleidend verzoek;
wijst de verzoeken tot proceskostenveroordeling af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. A. van Haeringen en mr. I.M. Dölle in tegenwoordigheid van mr. H.T. Klein Schiphorst als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2014.