In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een niet-biologische halfbroer, [geïntimeerde], en het kind [X]. De vrouw en de man, de ouders van [X], hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 8 januari 2014 aangevochten, waarin een omgangsregeling was vastgesteld. De vrouw en de man betwisten de nauwe persoonlijke betrekking tussen [geïntimeerde] en [X], die vereist is voor een verzoek tot omgang. Het hof heeft vastgesteld dat er geen biologische verwantschap is tussen [geïntimeerde] en [X], en dat de contacten tussen hen sporadisch waren. Het hof heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] niet in zijn verzoek tot omgang kan worden ontvangen, omdat hij niet heeft aangetoond dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van artikel 1:377a BW. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om de bestreden beschikking te vernietigen, en het hof heeft dit advies gevolgd. De verzoeken tot proceskostenveroordeling zijn afgewezen, en de kosten zijn gecompenseerd. De uitspraak benadrukt het belang van een nauwe persoonlijke relatie voor omgangsregelingen en de rol van de Raad voor de Kinderbescherming in dergelijke zaken.