ECLI:NL:GHAMS:2014:5895

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
22 januari 2015
Zaaknummer
200.145.130/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling en gezag over minderjarige [G]

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de omgangsregeling en het gezag over de minderjarige [G], geboren op 20 augustus 2007, uit de relatie tussen de vrouw en de man. De vrouw heeft op 11 april 2014 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2014, waarin een voorlopige omgangsregeling is vastgesteld. De man heeft in reactie hierop incidenteel hoger beroep ingesteld. De rechtbank had bepaald dat de man omgang met [G] zou hebben, maar de vrouw verzet zich hiertegen, met de vrees dat onbegeleide omgang schadelijk zou zijn voor [G]. Tijdens de zitting in hoger beroep zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun advocaten, en is ook een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de vrouw heeft het gezag over [G], terwijl de man [G] heeft erkend. De omgang tussen de man en [G] is sinds 2011 beperkt en onder begeleiding. De vrouw heeft grote bezwaren tegen onbegeleide omgang, onder andere vanwege eerdere geweldsincidenten en de complexe problematiek van [G]. Het hof oordeelt dat er nader onderzoek nodig is om te bepalen of onbegeleide omgang in strijd is met de belangen van [G]. Het hof gelast de Raad voor de Kinderbescherming om onderzoek te verrichten naar de opvoedkundige capaciteiten van de man en de huidige situatie van [G]. Totdat dit onderzoek is afgerond, blijft de omgang tussen de man en [G] begeleid. Het verzoek van de man om dwangsommen op te leggen aan de vrouw wordt afgewezen, evenals het verzoek tot ondertoezichtstelling van [G].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 18 november 2014
Zaaknummers: 200.145.130/ 01 en 200.145.130/ 02
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/489530/FA RK11-3719 (MN/AG)
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.B. Kramer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.J. Hentenaar-Polderman te Utrecht,
en in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
advocaat: mr. I.M.B. Kramer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
advocaat: mr. P.J. Hentenaar-Polderman te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 11 april 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 26 februari 2014 van de rechtbank Amsterdam (hierna ook: de rechtbank), met kenmerk C/13/489530/FA RK11-3719 (MN/AG).
Tevens heeft zij in de zaak met zaaknummer 200.145.130/02 een verzoek ingediend tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking.
1.3.
De man heeft op 4 juni 2014 een verweerschrift ingediend in beide zaken en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De vrouw heeft op 15 juli 2014 een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend.
1.5.
De man heeft op 10 juli 2014 en op 16 september 2014 nadere stukken ingediend.
1.6.
De vrouw heeft op 20 augustus 2014 en op 19 september 2014 een nader stuk ingediend.
1.7.
De zaken zijn op 22 september 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door mr. C.A. IJff, advocaat te Amsterdam;
- mevrouw [X], vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).

2.De feiten in beide zaken

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad vanaf 1998 tot eind 2008. Uit hun relatie is geboren [G] op 20 augustus 2007. De vrouw heeft het gezag over [G]. De man heeft [G] erkend. [G] verblijft bij de vrouw.
2.2.
Bij vonnis in kort geding van 22 juni 2011 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam is onder meer bepaald dat de man omgang met [G] heeft iedere woensdag van 13.00 uur tot 16.00 uur onder begeleiding van de moeder van de man, waarbij partijen in beginsel geen contact met elkaar hebben en waarbij gecommuniceerd wordt middels een schriftje.
2.3.
In 2011 is [G] aangemeld bij Altrecht Jeugd (centrum psychiatrische gezinsbehandeling) voor behandeling van de posttraumatische stressklachten, die eerder waren gediagnosticeerd door drs. [K], kindertherapeut en orthopedagoog. Altrecht heeft besloten niet zelf onderzoek te doen, maar [G] terug te verwijzen naar Bureau Jeugdzorg.
2.4.
Bureau Jeugdzorg heeft enkele gesprekken met zowel de vrouw als de man gevoerd en op basis daarvan partijen doorverwezen naar Zandbergen Jeugd & Opvoedhulp (thans: Youké). Verder heeft Bureau Jeugdzorg geadviseerd een forensisch civielrechtelijk onderzoek aan te vragen.
2.5.
Bij beschikking van 16 mei 2012 van de rechtbank Amsterdam is, op het verzoek van de man tot gezamenlijk gezag over [G] en de verzoeken van ieder der partijen met betrekking tot een omgangsregeling tussen de man en [G], een deskundigenonderzoek gelast, te verrichten door NIFP, om zicht te krijgen op de invloed van eventueel gezamenlijk gezag van partijen op [G] en de (on)mogelijkheden voor een omgangs-/zorg- en contactregeling en de in het belang van [G] meest wenselijke invulling daarvan. Het contact tussen de man en [G] gedurende het onderzoek is aan Bureau Jeugdzorg overgelaten.
2.6.
Bij de stukken bevindt zich een rapport van een forensisch psychologisch onderzoek van 29 januari 2013, opgemaakt door drs. [S], klinisch psycholoog (hierna: [S]).
2.7.
Naar aanleiding van de conclusies in het rapport van [S] heeft de vrouw [G] opnieuw aangemeld bij Altrecht. De behandeling van [G], die eind maart 2013 is begonnen en een aantal maanden heeft geduurd, heeft bestaan uit EMDR-therapie (traumabehandeling) en een poliklinische behandeling samen met de vrouw.
2.8.
Ten tijde van de voortgezette behandeling bij de rechtbank Amsterdam op 14 mei 2013 vond er eenmaal per twee weken gedurende anderhalf uur omgang plaats tussen de man en [G] onder begeleiding van Zandbergen Jeugd & Opvoedhulp (thans: Youké).
Bij beschikking van 26 juni 2013 heeft de rechtbank bepaald dat de behandeling van onder meer het verzoek tot omgang wordt aangehouden, zodat [G] in alle rust de behandeling bij Altrecht kan ondergaan.
2.9.
Eind november 2013 is de behandeling bij Altrecht afgerond. In een brief aan de huisarts van de vrouw en [G] van 16 december 2013 vermeldt [N], kinder- en jeugdpsychiater/systeemtherapeut bij Altrecht, het volgende als conclusie:
Moeder en dochter hebben veel geleerd tijdens de behandeling. Het is belangrijk dat moeder een aanpak blijft hanteren van emotionele beschikbaarheid in combinatie met heldere en strakke grenzen. Dit biedt de meeste veiligheid voor [G], van waaruit zij kan groeien en zich zo goed mogelijk kan ontwikkelen tot een meer evenwichtig meisje. Het dagelijks leven en contact met andere kinderen is de beste leerschool, waaraan moeder een belangrijke bijdrage kan leveren. Zij heeft laten zien hiertoe in staat te zijn. Voor moeder is het belangrijk dat zij ook goed voor zichzelf zorgt, zodat zij kan bieden wat [G] nodig heeft. Gerichte traumabehandeling is ons inziens niet aangewezen, daar [G] erg jong was destijds en nog jong is en in deze levensfase het meest gebaat is bij een normaliserende aanpak in een zo veilig mogelijke context.
2.10.
De man heeft de vrouw in kort geding gedagvaard. Bij vonnis van 1 april 2014 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam de vrouw veroordeeld om de (voorlopige) omgangsregeling zoals vastgelegd in de beschikking waarvan beroep na te komen. Verder is de vrouw veroordeeld om, zodra het hof afwijzend heeft gereageerd op het schorsingsverzoek van de vrouw, een dwangsom aan de man te betalen van € 100,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt.

3.Het geschil in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.145.130/01
3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in dit hoger beroep van belang, in het kader van een voorlopige omgangsregeling bepaald dat de man [G]:
- gedurende de eerste maand na datum beschikking een keer per twee weken de eerste keer begeleid kan zien, waarna hij de keer daarna gedurende het omgangsmoment met haar onbegeleid naar buiten kan gaan;
- gedurende de tweede maand na datum beschikking een keer per twee weken op woensdag uit school tot 16.00 uur bij zich mag hebben;
- gedurende de derde maand een keer per twee weken op woensdag uit school tot 19.00 uur (eten bij de man) bij zich mag hebben en
- vervolgens na de derde maand om en om de ene week op woensdag uit school tot 19.00 uur en de andere week op zaterdag van 10.00 uur tot 19.00 uur bij zich mag hebben.
Iedere verdere beslissing met betrekking tot de omgangsregeling is pro forma aangehouden tot 23 juni 2014.
Deze beschikking is gegeven op het – uiteindelijke - verzoek van de vrouw te bepalen dat voor ten minste twee jaar, te rekenen vanaf de datum van de beschikking van de rechtbank, er geen omgang en contact zal plaatsvinden tussen de man en [G] en op het verzoek van de man tot omgang met [G] gedurende elke woensdag en elk weekend.
3.2.
De vrouw verzoekt in hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de man tot omgang met [G] alsnog af te wijzen.
Ter zitting in hoger beroep heeft zij haar verzoek gewijzigd in die zin dat zij verzoekt het verzoek van de man tot onbegeleide omgang tussen hem en [G] alsnog af te wijzen.
3.3.
De man verzoekt de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans dat verzoek af te wijzen, en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van dit geding.
In incidenteel hoger beroep verzoekt hij [G] onder toezicht te stellen van Bureau Jeugdzorg. Tevens verzoekt hij de vrouw te veroordelen om, indien door dit hof een (tijdelijke) omgangsregeling zal worden vastgesteld, deze na te komen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- voor iedere dag dat de vrouw in gebreke blijft aan de inhoud van de te wijzen beschikking te voldoen, tot een maximum van € 50.000,-, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding.
3.4.
De vrouw verzoekt de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in incidenteel hoger beroep, althans deze af te wijzen.
In de zaak met zaaknummer 200.145.130/02
3.5.
De vrouw verzoekt de werking van de bestreden beschikking te schorsen.
3.6.
De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding.

4.Beoordeling van het hoger beroep (zaaknummer 200.145.130/01)

In principaal en incidenteel hoger beroep
4.1.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder meer het volgende overwogen:
De rechtbank is van mening dat, mede nu de intensieve behandeling bij Altrecht is afgerond, de omgang uitgebreid dient te worden waarbij toegewerkt dient te worden naar onbegeleid contact. Een nader onderzoek door de Raad acht de rechtbank niet nodig nu dit enerzijds een extra belasting voor [G] is en anderzijds Zandbergen als hulpverlenende instantie reeds geruime tijd betrokken is en dat ook voor de nabije toekomst nog zou moeten blijven. Op deze wijze kan het belang van [G] voldoende worden gewaarborgd. Een beschermingsonderzoek acht de rechtbank thans niet aan de orde, al dienen beide ouders zich te realiseren dat hun voortdurende strijd ernstig nadeel voor hun dochter oplevert.
De negatieve gevoelens van de vrouw ten aanzien van de omgang tussen [G] en de man maken dit niet anders. De rechtbank acht het in het belang van [G] dat zij ook een band kan opbouwen met haar vader. Beide ouders hebben de verantwoordelijkheid hun dochter bij deze verandering van het contact te steunen en zij dienen in het belang van [G] elkaar als ouders te respecteren. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de mogelijkheid bij beide ouders om ieder voor zich in emotionele zin beschikbaar te zijn voor hun dochter, waarbij zij enerzijds grenzen stellen en anderzijds zorgen voor een zo veilig mogelijke context.
De rechtbank gaat ervan uit dat Zandbergen [G] en de ouders hulp en steun kan bieden bij eventuele moeilijkheden rond de omgang. Het is ook een verantwoordelijkheid van de ouders om te kijken op welke wijze, die voor [G] het minst belastend is, de overdracht kan plaatsvinden zodat het onbegeleide contact tussen [G] en haar vader kan plaatsvinden. Ook hier kan Zandbergen wellicht bij helpen.
4.2.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het van groot belang is dat [G] de gelegenheid krijgt een band met haar vader op te bouwen. Het behoeft naar het oordeel van het hof geen nadere toelichting dat [G] die gelegenheid in onvoldoende mate wordt geboden tijdens het zeer beperkte begeleide contact (om de week anderhalf uur), dat sinds begin oktober 2012 tussen [G] en de man plaatsvindt. Ook daarvòòr is het contact tussen [G] en de man sinds mei 2011 beperkt en begeleid geweest, zodat de man thans ruim drie jaar geen onbegeleid contact met [G] heeft gehad. Afgezien daarvan dient begeleiding van de omgang tussen een ouder en een kind per definitie tijdelijk te zijn. Het hof onderschrijft dan ook in beginsel de overweging van de rechtbank dat de omgang uitgebreid dient te worden, waarbij moet worden toegewerkt naar onbegeleid contact.
Immers, ook het wettelijk uitgangspunt is dat het kind ([G]) en de niet met het gezag belaste ouder (de man) recht hebben op (onbegeleide) omgang met elkaar. Dat recht wordt, wat de niet met het gezag belaste ouder betreft, gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 1:377a lid 1 BW, en wat het kind betreft niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 IVRK en artikel 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind. (Onbegeleide) omgang tussen die ouder en het kind blijft alleen dan achterwege, wanneer – zonodig na een of meer door de rechter desgevraagd genomen maatregelen – blijkt dat de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling ertoe kan leiden dat het kind klem komt te zitten of verloren raakt tussen de beide ouders als de omgang zou worden afgedwongen, met als gevolg dat de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van het kind of anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
4.3.
Het hof verstaat het standpunt van de vrouw aldus dat onbegeleide omgang tussen de man en [G] naar haar mening in strijd is met – kort gezegd - zwaarwegende belangen van [G] als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 BW. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat zij grote, om niet te zeggen onoverkomelijke, bezwaren heeft tegen onbegeleide omgang. Zij is bang voor de man en vreest dat onbegeleide omgang met de man grote schade aan [G] zal toebrengen, mede gelet op de complexe onderliggende problematiek van [G]. Gebleken is dat de bestreden beslissing van de rechtbank, hoewel uitvoerbaar bij voorraad verklaard, door de vrouw tot op heden niet is uitgevoerd. Ook is zij niet ingegaan op het aanbod van Youké (voorheen Zandbergen), die de omgang tussen de man en [G] tot op heden heeft begeleid, tot ouderschapsbemiddeling met het oog op onbegeleide omgang.
Het hof stelt voorop dat in dit stadium van onvoldoende aanwijzingen is gebleken die de angst en de vrees van de vrouw – naar objectieve maatstaven gemeten – in die mate ondersteunen dat dit tot afwijzing van het verzoek van de man tot onbegeleide omgang met [G] zou moeten leiden. De vrouw verwijst naar het geweld dat de man jegens haar heeft gebruikt en waarvan [G] getuige is geweest. Voor zover dit vóór 2011 zou hebben plaatsgevonden – de man betwist dat – moet worden geconstateerd dat dit niet in de weg heeft gestaan aan de onbegeleide omgang die tot 2011 tussen de man en [G] heeft plaatsgevonden. Dat partijen over de mate van die omgang van mening verschillen (grief 1 van de vrouw) doet daaraan niet af. Voor zover het gaat om het geweldsincident dat op 16 april 2011 tussen partijen heeft plaatsgevonden, staat vast dat de man zijn schuld daaraan heeft erkend en een behandeling heeft ondergaan, zodat de kans op herhaling (die – anders dan de vrouw veronderstelt – per definitie nooit geheel is uit te sluiten) niet aannemelijk is. Voorts is tot op heden niet gebleken dat de oorzaak van het seksueel ontremde gedrag van [G], dat de vrouw in februari 2011 constateerde, bij de man ligt. Ten aanzien van dit punt is in het rapport van [S] van 29 januari 2013 het volgende vermeld:
Moeder vindt het belangrijk dat er enig contact is tussen [G] en haar vader, maar is erg huiverig om [G] zonder toezicht bij vader te laten verblijven, omdat ze er niet gerust op is dat hij [G] niet in onveilige situaties brengt en omdat ze bang is dat vader haar zwart zal maken tegenover [G], waardoor haar relatie met [G] verstoord zal raken. Daarnaast blijft ze bang dat vader [G] op een seksueel grensoverschrijdende manier benaderd heeft, ondanks vaders ontkenning hiervan. De achtergrond van het seksualiserende gedrag van [G], van haar opvallende manier van reageren op mannen en van haar opmerkingen over mogelijk grensoverschrijdend gedrag door vader is ook in dit onderzoek niet duidelijk geworden.
Het gedrag van [G] is in hevigheid afgenomen en is ook niet verergerd na het opnieuw opstarten van contact met vader, maar het is nog steeds zorgelijk te noemen.
Uit de verslagen van Youké van 17 juli 2013 en 8 mei 2014 kan – anders dan de vrouw stelt – niet anders worden afgeleid dan dat de begeleide omgang tussen de man en [G] over het algemeen goed verloopt. Over de relatie tussen [G] en de man vermeldt het rapport van [S] onder meer:
De relatie van [G] met haar vader heeft ook een overwegend positieve kleur, al verwijt [G] hem dat hij haar moeder pijn heeft gedaan, wat diepe indruk op haar gemaakt heeft. Vader is dol op [G], noemt haar ‘mijn prinsesje’ en ontleent veel positiefs aan zijn contact met haar. [G] is duidelijk ook gesteld op vader en vindt het prettig om hem te zien. Ze is ook blij met de cadeautjes die ze van hem krijgt en heeft positieve herinneringen aan en een behoefte aan de activiteiten die ze samen ondernamen.
4.4.
Daarmee is naar het oordeel van het hof echter nog onvoldoende duidelijk of omgang tussen de man en [G] al dan niet in strijd is met zwaarwegende belangen van [G]. Ook als het gaat om het vaststellen van een voorlopige omgangsregeling, zoals in het onderhavige geval, moet daarover eerst voldoende duidelijkheid bestaan. Voor ogen moet worden gehouden dat het belang van [G] bij de beoordeling van het onderhavige geschil een overweging van eerste orde dient te zijn. Vaststaat dat [G] kwetsbaar is; er is bij haar reeds lang sprake van emotionele- en gedragsproblemen. In het rapport van [S] is daarover vermeld:
Concluderend is er bij [G] sprake van met de ontwikkeling interfererende problematiek, die zich het beste laat begrijpen als een combinatie van aanlegfactoren (sterk temperament, snel van slag zijn, zelfbepalendheid, kenmerken van een pervasieve ontwikkelingsstoornis), opvoedingsfactoren (te weinig sturing en begrenzing, te zwakke holding) en gezinsfactoren (loyaliteitsproblematiek, trauma gerelateerde problematiek, mogelijke ervaringen met grensoverschrijdend gedrag).
Op de vraag waaraan de opvoedingssituatie van [G] moet voldoen, vermeldt het rapport:
is een meisje bij wie sprake is van een ernstige verstoring in haar ontwikkeling. Ze heeft een opvoedingssituatie nodig die gekenmerkt wordt door eenduidigheid, structuur en holding. Het is daarnaast van belang dat er in [G]’s leven ruimte is voor contact met beide ouders, ze lijkt aan beide ouders gehecht te zijn en behoefte te hebben aan een positieve band met elk van hen, die niet wordt belast door negatieve emoties van de andere ouder.
Ten slotte vermeldt het rapport:
Een belangrijke bevinding die uit het onderzoek naar voren is gekomen (…) is de problematiek van [G] waarvoor tot op heden onvoldoende gerichte hulp is ingezet (…) Het gedragspatroon dat zich bij [G] heeft ontwikkeld heeft zal in stand blijven en een steeds grotere belemmering voor een goede ontwikkeling gaan vormen, wanneer er geen specialistische behandeling plaats vindt. De problematiek van [G] is dermate complex dat een behandeling binnen een Jeugd GGZ kader aangewezen is. Te denken valt aan traumabehandeling, bijvoorbeeld EMDR, (…) en een vorm van ouderkindbehandeling, bijvoorbeeld PIT (…).
Zoals hiervoor onder 2.7 en 2.9 al is weergegeven, heeft [G] met de vrouw vervolgens bij Altrecht een intensieve behandeling ondergaan, die eind november 2013 is afgerond. Ten tijde van de bestreden beschikking en de daaraan voorafgaande zitting was er dus geen sprake meer van behandeling van [G]. Ter zitting in hoger beroep is evenwel gebleken dat [G] sinds mei 2014 wederom in behandeling is, thans bij het Regionaal Centrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie Gooi & Vechtstreek (RCKJP). De advocaat van de vrouw heeft ter zitting de inhoud van een brief van het RCKJP van 28 augustus 2014 voorgelezen, waarin dat wordt vermeld en waarin tevens staat:
Vanuit de diagnostiekfase is naar voren gekomen dat er bij [G] sprake is van een Posttraumatische stress-stoornis. Dit brengt met zich mee dat een voor haar veilige omgeving belangrijk is. Zij is ten aanzien van haar ontwikkeling en welbevinden ons inziens gebaat bij zoveel mogelijk voorspelbaarheid en stabiliteit, zowel in de thuis- als in de schoolomgeving.
4.5.
Volgens de vrouw is de voor [G] noodzakelijke veilige en stabiele leefomgeving weggevallen vanaf het moment dat de vrouw werd geconfronteerd met het gegeven dat het contact van [G] met de man onbegeleid diende plaats te vinden (hoger beroepsschrift p. 11 onder C.1). [G] uit dit door het hebben van extreme angsten, zoals de angst te moeten overgeven of daarmee te worden geconfronteerd en/of alleen te worden gelaten. In verband hiermee is de vrouw met [G] via de huisarts en Altrecht doorverwezen naar het RCKJP, aldus de stellingen van de vrouw. Desgevraagd heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep te kennen gegeven dat zij de inhoud of strekking van de bestreden beschikking niet met [G] heeft besproken. Ook overigens is gesteld noch gebleken dat [G] daarvan op de hoogte is. Daarmee is naar het oordeel van het hof het vermoeden gerechtvaardigd dat het de angst van de vrouw voor onbegeleide omgang is, die bij [G] spanning veroorzaakt en angst aanwakkert. Aan de invloed van de angst van de vrouw op [G] kan evenwel, mede gezien de ernstige problematiek van [G] zoals in het rapport van [S] omschreven, niet zonder meer voorbij worden gegaan. Van belang op dit punt is dat [G] bij de vrouw verblijft en dat de vrouw de hoofdopvoeder is van [G]. Een van de bevindingen van [S] is blijkens het rapport (p. 44) dat door de angst van de vrouw om [G] zonder toezicht bij de man achter te laten, onbegeleide omgang van [G] met de man niet mogelijk is zonder [G] met negatieve emoties vanuit de vrouw te belasten.
4.6.
Om die reden is naar het oordeel van het hof nader onderzoek nodig alvorens de rechter kan beslissen over de vraag of onbegeleide omgang met de man in strijd is met zwaarwegende belangen van [G] als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 BW. Daarbij dient nadere informatie over de (resultaten van de) behandeling die [G] thans bij het RCKJP ondergaat, te worden ingewonnen en bij het onderzoek te worden betrokken. Het hof acht de Raad de aangewezen instantie om dergelijk onderzoek te verrichten en om te adviseren over het antwoord op de voornoemde vraag. De Raad heeft -zowel in eerste aanleg als in hoger beroep- geadviseerd een raadsonderzoek in deze zaak te gelasten alvorens verder over de omgang tussen de man en [G] te beslissen.
Gebleken is dat de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam inmiddels (bij beschikking van 15 september 2014) op het verzoek van de man om [G] onder toezicht te stellen, de Raad heeft verzocht onderzoek te verrichten naar de vraag of ondertoezichtstelling van [G] in het belang van haar ontwikkeling noodzakelijk is en daarvan rapport op te maken. Het hof neemt aan dat het desbetreffende beschermingsonderzoek inmiddels door de Raad is gestart. Dat onderzoek kan worden gecombineerd met het onderzoek naar de in deze zaak te stellen vragen, zodat [G] niet met (wederom) een extra onderzoek wordt belast.
4.7.
De Raad dient bij het onderzoek tevens aandacht te besteden aan de opvoedkundige capaciteiten en vaardigheden van de man. Anders dan de vrouw stelt, bestaan er naar het oordeel van het hof te weinig aanknopingspunten voor een psychologisch en/of psychiatrisch onderzoek van de man op dit punt, al dan niet in de vorm van heropening van het forensisch onderzoek. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen. [S] vermeldt in het betreffende rapport van 29 januari 2013 bovendien:
Uit informatie van vader zelf en van informanten die beroepsmatig contact met vader hebben, zoals de huisarts, een psycholoog, een reclasseringswerker, komen geen ernstige psychische of somatische problemen naar voren die vader zouden kunnen belemmeren in zijn functioneren. Vader wordt beschreven als een man die snel gefrustreerd kan raken wanneer hij zich onheus behandeld voelt, met name in de relationele sfeer, en dan emotioneel, impulsief en intimiderend kan reageren, wat in het verleden voor problemen gezorgd heeft, maar ook als een man die dol is op zijn dochtertje en haar zeker geen schade zou willen berokkenen.Hetgeen de vrouw op dit punt heeft aangevoerd, brengt in dit oordeel van hof geen verandering, evenmin als de door haar overgelegde brief van [A], gezondheids-, neuro- en klinisch psycholoog, van 16 april 2014, reeds omdat [A] uitsluitend in opdracht van de vrouw heeft gerapporteerd en bovendien niet zelf onderzoek heeft verricht, maar zijn conclusies en bevindingen heeft gebaseerd op schriftelijke stukken die zich in het dossier bevinden.
Het hof constateert evenwel dat uit het rapport van [S] ook blijkt dat de opvoeding van [G], gezien haar problematiek, hogere eisen stelt aan de opvoedingsvaardigheden van de ouders. Het rapport vermeldt op dit punt:
Het is onduidelijk over welke pedagogische vaardigheden vader precies beschikt. Er zijn geen professionals die informatie hebben kunnen geven over zijn manier van omgaan met [G]. Vader noemt zelf dat hij in het verleden consequent optrad tegenover [G], maar kan daar weinig concrete voorbeelden van noemen. Hij beschrijft zichzelf vooral als een pretvader, een vader om van alles mee te ondernemen en dat lijkt hij goed te doen. In hoeverre hij het begrenzende gedrag dat hij tijdens de interactieobservatie liet zien ook in een dagelijkse situatie vertoont, is onduidelijk. De opvoeding van [G] vraagt meer dan basale opvoedingsvaardigheden van een ouder. In het contact met vader is vooral de combinatie van een vader die zijn dochter als een prinsesje ziet en haar het liefst wil verwennen en een dochter met een temperamentvol, bezitterig, jaloers en grenzen zoekend gedrag een risico.
Deze vermelding vormt voor het hof voldoende aanleiding de Raad te verzoeken tevens de opvoedkundige capaciteiten en vaardigheden van de man bij het te verrichten onderzoek te betrekken.
4.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd. Het hof zal de Raad gelasten onderzoek te verrichten naar de volgende vragen:
  • Is er sprake is van feiten en/of omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat onbegeleide omgang tussen de man en [G] ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [G] of anderszins in strijd is met haar zwaarwegende belangen als hiervoor omschreven onder 4.2? De Raad dient daarbij mede te betrekken hetgeen hiervoor onder 4.5 tot en met 4.7 is overwogen.
  • Indien zich geen ontzeggingsgronden voor onbegeleide omgang voordoen, op welke wijze dient aan onbegeleide omgang tussen de man en [G] vorm gegeven te worden?
  • Leidt het raadsonderzoek nog tot bevindingen die verder bij de beoordeling van de omgang tussen de man en [G] van belang kunnen zijn?
De Raad dient voorts zijn rapport met de resultaten van het onderzoek en het advies te zenden
aan de rechtbank, die – na terugverwijzing door het hof - de zaak verder zal berechten en afdoen.
Het hof is van oordeel dat, totdat de Raad heeft gerapporteerd en de rechtbank vervolgens over de omgang heeft beslist, de omgang tussen de man en [G] begeleid dient te blijven en dient plaats te vinden op de wijze zoals dat tot heden het geval is geweest. De omgang vindt weliswaar thans al zeer lang begeleid plaats, maar daar staat tegenover dat ook bij een voorlopige omgangsregeling eerst duidelijkheid moet bestaan over de vraag of omgang in strijd al dan niet is met zwaarwegende belangen van [G], zoals hiervoor onder 4.4 is overwogen.
Het hof gaat ervan uit dat Youké – in weerwil van haar eerdere mededelingen - die omgang zal blijven begeleiden totdat de rechtbank heeft beslist. Zonodig verzoekt het hof Youké dit te doen. Mocht Youké niet aan dit verzoek kunnen voldoen, dan gaat het hof ervan uit dat zowel de vrouw, die geen bezwaren heeft tegen de begeleide omgang, als de man, in het belang van [G], alles in het werk zullen stellen om de omgang door een andere professionele instantie, bijvoorbeeld het Omgangshuis, te laten begeleiden.
Gelet op deze beslissing is er voor dwangsommen zoals door de man verzocht, geen plaats. Dat verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Op het verzoek van de man tot ondertoezichtstelling van [G] behoeft niet meer te worden beslist, nu hij dat verzoek ter zitting in hoger beroep heeft ingetrokken, aangezien de rechtbank daarop reeds bij beschikking van 15 september 2014 heeft beslist.

5.Beoordeling van het schorsingsverzoek (zaaknummer 200.145.130/02)

Gelet op de uitkomst van het hoger beroep, heeft de vrouw geen belang meer bij toewijzing van haar schorsingsverzoek. Dat verzoek zal dan ook worden afgewezen.

6.Proceskostenveroordeling (in beide zaken)

Gelet op de aard en uitkomst van de onderhavige procedure, is er voor de proceskosten veroordeling van de vrouw, die de man in beide zaken heeft verzocht, geen plaats. Deze dienen tussen partijen te worden gecompenseerd in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.Beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.145.130/01
in principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
gelast de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam, onderzoek te verrichten aan de hand van de vragen zoals omschreven onder 4.8 en met inachtneming van hetgeen daar is overwogen;
verzoekt de Raad het rapport met de resultaten van het onderzoek en het advies
op uiterlijk 20 maart 2015 aan de rechtbankte zenden;
verwijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam ter verdere berechting en afdoening;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.145.130/02
wijst het schorsingsverzoek van de vrouw af;
in beide zaken
wijst het verzoek van de man tot proceskostenveroordeling af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. C.E. Buitendijk en mr. M. Perfors in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2014.