In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Alkmaar van 19 februari 2003. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor mensenhandel. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting van de veroordeelde. De oorspronkelijke vordering van het Openbaar Ministerie betrof een bedrag van € 131.707,44, maar na beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn heeft het hof besloten de betalingsverplichting te matigen met 10%. Dit resulteert in een verplichting tot betaling van € 90.000,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof heeft de procedure als geheel beoordeeld en vastgesteld dat de totale duur van de procedure bijna 12 jaar heeft beslagen, terwijl een redelijke termijn van twee jaar per instantie als maatstaf wordt gehanteerd. De overschrijding van de termijn is vastgesteld op ongeveer 4 jaar. Het hof heeft ook een vergoeding van immateriële schade vastgesteld van € 4.000,00 voor de overschrijding van de redelijke termijn, maar heeft dit bedrag niet in de uiteindelijke beslissing betrokken, omdat het materiële voordeel dat de veroordeelde heeft genoten aanzienlijk hoger was.
De uiteindelijke beslissing van het hof is dat de veroordeelde de verplichting heeft om € 103.100,00 te betalen aan de Staat, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de berekeningen van het hof, waarbij rekening is gehouden met de inkomsten en kosten die verband houden met de strafbare feiten.