ECLI:NL:GHAMS:2014:5769

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
7 januari 2015
Zaaknummer
14/00492
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het Gerechtshof Amsterdam in belastingzaken en ontvankelijkheid van beroepschriften

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een geschil over de invoering van betaald parkeren in een specifiek vergunninggebied in Amsterdam, zoals vastgesteld door de deelraad van het stadsdeel Slotervaart. De belanghebbende, [X], had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk. De belanghebbende stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het beroepschrift te laat was ingediend. Het Hof oordeelde dat de rechtbank de termijnoverschrijding niet had moeten aanmerken als verzuim, omdat de belanghebbende redelijkerwijs kon verwachten dat het beroepschrift tijdig zou worden bezorgd. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het bezwaar van de belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk, omdat het besluit van 8 april 2009 niet onder de voor bezwaar vatbare beschikkingen viel volgens de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het Hof bevestigde dat het bevoegd was om van het geschil kennis te nemen, en dat de rechtbank de zaak niet had moeten behandelen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om tijdig en correct te reageren op besluiten van bestuursorganen, en de rol van de rechter in het beoordelen van de ontvankelijkheid van beroepschriften.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 14/00492
18 december 2014
uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na doorzending op de voet van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht door de Raad van State (Afdeling bestuursrechtspraak) – van
[X]te Amsterdam, belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk 12/1430 GEMWT van de rechtbank Amsterdam in het geding tussen
belanghebbende
en
de gemeente Amsterdam(rechtsopvolger van de deelraad van het stadsdeel Amsterdam Nieuw-West), verweerder,
gemachtigde: mr. M.L.M. Lohman (Lohman Davidse Advocaten) te Amsterdam.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij geschrift van 8 april 2009 heeft de deelraad van het stadsdeel Amsterdam Slotervaart het hierna onder 2.1 nader omschreven besluit genomen betaald parkeren in te voeren in het in het stadsdeel Slotervaart gelegen en in het besluit nader omschreven ‘vergunninggebied 2’.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 25 januari 2012 heeft de rechtsopvolger van de deelraad van het stadsdeel Slotervaart, de deelraad van het stadsdeel Amsterdam Nieuw-West (hierna eveneens aangeduid als: de deelraad), opnieuw beslissend op het door belanghebbende daartegen gemaakte bezwaar, dat bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 20 december 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft conform de onder aan de uitspraak van de rechtbank opgenomen rechtsmiddelverwijzing bij schrijven van 29 januari 2013 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling bestuursrechtsrechtspraak), alwaar het is ontvangen op 1 februari 2013.
1.5.
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft zich in zijn uitspraak van 16 juli 2014, nr. 2013.1191/1/A3, onbevoegd verklaard kennis te nemen van het door belanghebbende ingestelde hoger beroep.
In de uitspraak is in onderdeel 4 opgenomen dat het hoger beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt doorgezonden naar het gerechtshof Amsterdam, alwaar het is ingeschreven als een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 20 december 2012.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Het onder 1.1 genoemde besluit van 8 april 2009 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Onderwerp Invoering betaald parkeren vergunninggebied 2
De deelraad Slotervaart,
Gezien de voordracht van het dagelijks bestuur van 10 maart 2009;
Besluit
1. conform motie 7 van de fracties van PvdA en Groen Links d.d. 19 november 2008
betaald parkeren in te voeren in het gebied waarvan de buitengrenzen worden gevormd
door de noordzijde van de Jan Evertsenstraat tussen de rotonde Oostoever en het
spoorwegtalud, het spoorwegtalud, het midden van de Slotervaart, het midden van de
Christoffel Plantijngracht en het midden van de Sloterplas (vergunninggebied 2);
2. voorbereidingen te treffen om op zo kort mogelijke termijn tot uitvoering over te gaan
(zomer 2009), waarbij de parkeertarieven en het vergunningenbeleid overeenkomen met
vergunninggebied 1, met dien verstande dat
- de parkeerverordening Slotervaart wordt aangepast door de tarieven voor de
bewonersvergunningen in heel Slotervaart te verlagen van € 90 naar € 70.
- de parkeerverordening van Slotervaart wordt aangepast door het aantal 10-
centparkeerplaatsen bij het Sierplein uit te breiden buiten de huidige blauwe zone,
en waar mogelijk en wenselijk ook bij andere winkelgebieden.”
2.2.
Belanghebbende woont in het hiervoor omschreven vergunninggebied 2.

3.Bevoegdheid gerechtshof

3.1.
De uitspraak van 16 juli 2014 van de Afdeling bestuursrechtspraak luidt (voor zover hier van belang):
“1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat, nu de aangevallen uitspraak bekend is gemaakt vóór 1 januari 2013, het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet, op dit hoger beroep van toepassing is.
2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: de Wet RvS) kan een belanghebbende bij de Afdeling hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Awb, tenzij tegen de uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven of het gerechtshof.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) kan in afwijking van artikel 8:1 van de Awb tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
Ingevolge artikel 27h, eerste lid, kan de belanghebbende die bevoegd was beroep bij de rechtbank in te stellen bij het gerechtshof hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Awb.
Ingevolge artikel 225, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet kan in het kader van de parkeerregulering een belasting worden geheven ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze.
Ingevolge artikel 231, eerste lid, geschieden de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen onverminderd het overigens in paragraaf 4 van hoofdstuk XV bepaalde met toepassing van de AWR, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening Parkeerbelastingen 2009 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Parkeerbelastingverordening), welke gold ten tijde van belang, wordt onder de naam van parkeerbelasting een belasting geheven ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze.
Ingevolge artikel 7 geschiedt de aanwijzing van de plaats waar en het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de belasting, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, mag worden geparkeerd, in alle gevallen bij besluit van het college, gehoord de stadsdelen.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Verordening op de stadsdelen van de gemeente Amsterdam, welke gold ten tijde van belang, draagt de gemeenteraad al zijn taken en bevoegdheden over aan de deelraden behoudens die bevoegdheden die krachtens artikel 156 van de Gemeentewet niet aan een stadsdeel kunnen worden overgedragen.
Ingevolge het tweede lid draagt het college al zijn bevoegdheden over aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen.
Ingevolge het vijfde lid zijn van overdracht van taken als bedoeld in het eerste tot en met het derde lid uitgesloten de taken en bevoegdheden die vermeld zijn op de bij deze verordening behorende bijlage lijst A.
In hoofdstuk II, punt 1, van lijst A is opgenomen de vaststelling en uitvoering van de gemeentelijke belastingen, met uitzondering van de precariobelasting ingevolge artikel 228 van de Gemeentewet en de afvalstoffenbelasting ingevolge de Wet milieubeheer.
3. Ter zitting heeft de Afdeling ambtshalve de vraag aan de orde gesteld of het geschrift van 8 april 2009 een besluit is dat moet worden aangemerkt als genomen op grond van de belastingwet en of derhalve niet de Afdeling, maar het gerechtshof Amsterdam bevoegd is van het hoger beroep kennis te nemen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
3.1.
Uit de bewoordingen van het geschrift van 8 april 2009 volgt dat de deelraad heeft beoogd een belasting in te voeren ter zake van het parkeren van een voertuig in een concreet omschreven gebied. Gelet hierop, is het geschrift een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, en derhalve een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dat ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, en artikel 7 van de Parkeerbelastingverordening, gelezen in verbinding met artikel 26 van de Verordening op de stadsdelen, niet de deelraad, maar het college bevoegd was tot invoering van een parkeerbelasting, doet, anders dan de deelraad heeft betoogd, daaraan niet af. Doordat met het geschrift beoogd is een publiekrechtelijk rechtsgevolg tot stand te brengen, houdt het geschrift een publiekrechtelijke rechtshandeling in. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, anders dan de deelraad heeft gesteld, uit de bewoordingen van het geschrift niet volgt dat met het geschrift slechts is beoogd een politieke beslissing te nemen en een opdracht te geven aan het dagelijks bestuur van het stadsdeel om te bewerkstelligen dat het college een parkeerbelasting in het betrokken gebied invoert.
3.2.
Aangezien de invoering van een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig in de gemeente Amsterdam is geregeld in de Parkeerbelastingverordening, vindt het besluit van 8 april 2009 daarin zijn grondslag. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 4 december 2013 in zaak nr. 201303126/1/A3), vindt een verordening, strekkende tot het heffen van parkeerbelasting, haar grondslag in artikel 225 van de Gemeentewet. Ingevolge artikel 231, eerste lid, van die wet geschieden heffing en invordering van parkeerbelasting met toepassing van de AWR als ware die belasting een rijksbelasting. Het besluit van 8 april 2009 dient daarom te worden aangemerkt als genomen krachtens de belastingwet, als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de AWR. Het in artikel 47, eerste lid, van de Wet RvS, gelezen in verbinding met de artikelen 26 en 27h van de AWR, neergelegde stelsel brengt mee dat tegen een uitspraak van de rechtbank omtrent een besluit, genomen krachtens de belastingwet, als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de AWR, hoger beroep kan worden ingesteld bij een gerechtshof.
4. Gezien het vorenstaande, is de Afdeling onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen. Het hogerberoepschrift zal met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb worden doorgezonden naar het gerechtshof Amsterdam.”
3.2.
Het Hof acht deze beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak en de gronden waarop deze berust juist. Dit brengt mee dat het Hof op de door de Afdeling bestuursrechtspraak onder 3.1 en 3.2 gegeven gronden, welke het Hof tot de zijne maakt, bevoegd is van het geschil kennis te nemen, zodat het toekomt aan een beoordeling van de uitspraak van de rechtbank waartegen het hoger beroep is gericht.

4.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in de eerste plaats aan de orde of de rechtbank het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, is tussen partijen in geschil of het Hof kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het bestreden primaire besluit van 8 april 2009.

5.Ontvankelijkheid beroep

5.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak het beroep niet-ontvankelijk verklaard en aan deze beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
“1. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat deze termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
1.1.
Op grond van artikel 6:9 van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen, dan wel, bij verzending per post, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
1.2.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest.
2. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit op 25 januari 2012 aan eiseres is toegezonden. De beroepstermijn is dus aangevangen op 26 januari 2012 en geëindigd op 7 maart 2012.
2.1.
Het op 7 maart 2012 gedateerde beroepschrift is, zo blijkt uit het datumstempel van PostNL, op de laatste dag van de beroepstermijn ter post bezorgd en, zo blijkt uit het ontvangststempel van de rechtbank, bijna twee weken na afloop van de beroepstermijn, namelijk op 21 maart 2012, door de rechtbank ontvangen. Het beroepschrift is daarom niet tijdig ingediend.
2.2.
Eiseres heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat zij niet in verzuim is geweest. De enkele mededeling van eiseres dat zij het beroepschrift op tijd ter post heeft bezorgd en niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de –kennelijk- daarna opgetreden vertraging van de bezorging van het beroepschrift aan de rechtbank, volgt de rechtbank niet. Met de toezending van het beroepschrift op de laatste dag van de beroepstermijn heeft eiseres het risico genomen dat het beroepschrift niet binnen een week bij de rechtbank zou worden ontvangen. Dit risico komt voor rekening van eiseres.
3. Het beroepschrift is te laat ingediend, en er is niet gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat eiseres niet in verzuim was.”
5.2.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, aangezien sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 Awb. Belanghebbende stelt dat zij redelijkerwijs van PostNL mocht verwachten dat een poststuk dat in Amsterdam wordt aangeboden, binnen een week bij de geadresseerde in Amsterdam zal worden afgeleverd. Zij heeft dan ook bij PostNL een klacht ingediend tegen deze vertraagde bezorging. PostNL heeft deze klacht gegrond verklaard en een schadevergoeding toegekend, zonder een verklaring te kunnen geven voor de omstandigheid dat het beroepschrift pas op 21 maart 2012 bij de rechtbank Amsterdam is bezorgd, terwijl de adressering ervan correct was. Gelet op dit alles dient haar beroep alsnog ontvankelijk te worden verklaard, zo stelt belanghebbende.
5.3.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken, te rekenen vanaf de dag na die van de bekendmaking van het bestreden besluit. Vaststaat dat belanghebbende binnen deze termijn – op 7 maart 2012 – het beroepschrift ter aangetekende verzending ter post heeft bezorgd en dat dit poststuk juist was geadresseerd en voldoende gefrankeerd.
In zo’n geval mocht belanghebbende er redelijkerwijs van uitgaan dat deze bezorging, vanuit een vestiging van PostNL te Amsterdam naar het adres van de rechtbank te Amsterdam, binnen een week zou leiden tot ontvangst van het beroepschrift bij de rechtbank, in welk geval het beroep, gelet op het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, Awb, tijdig zou zijn ingediend.
5.4.
De omstandigheid dat het beroepschrift desondanks pas na afloop van die week is ontvangen, komt in zo’n geval niet voor risico van belanghebbende. Het Hof acht het andersluidende oordeel van de rechtbank derhalve onjuist. Het Hof verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6556, BNB 2008/150, waarin is geoordeeld dat het feit dat het tijdig ter post bezorgde geschrift later dan een week na afloop van die termijn door de griffie van de rechtbank is ontvangen, is te wijten aan een omstandigheid van zodanig abnormale aard dat deze niet aan belanghebbende kan worden toegerekend. De omstandigheid dat het geschrift in die zaak ruim voor het einde van de termijn ter post was bezorgd doet daar niet aan af, nu voor een binnen dezelfde gemeente gelegen verzend- en ontvangstadres er redelijkerwijs van mag worden uitgegaan dat de tijd die gemoeid is met de bezorging van het stuk minder dan een week in beslag neemt.
5.5. ’
s Hofs oordeel brengt mee dat de niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven op de grond dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest.
5.6.
Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank om die reden vernietigen. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:116 Awb doet het Hof – met instemming van partijen – de zaak zelf af, nu deze – gelet op de hierna te nemen beslissing – geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.

6.Beoordeling van het geschil

6.1.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep (evenals in eerste aanleg) op het standpunt gesteld dat het door haar bestreden besluit van 8 april 2009 tot invoering van betaald parkeren in vergunninggebied 2 dient te worden vernietigd, onder meer omdat bij de totstandkoming ervan in strijd is gehandeld met de inspraakverordening Slotervaart 2008, het genomen besluit in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, Awb (rechtsongelijkheid) en de onderbouwing van het besluit tekort schiet.
6.2.
Verweerder heeft in hoger beroep uiteindelijk het standpunt ingenomen dat, indien sprake is van een ontvankelijk beroep, de bestreden uitspraak op bezwaar weliswaar dient te worden vernietigd, maar dat dit niet leidt tot vernietiging van het bestreden primaire besluit van 8 april 2009. De deelraad was volgens verweerder niet bevoegd op het bezwaarschrift te beslissen, aangezien tegen het besluit van 8 april 2009 ingevolge het bepaalde in artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2009, hierna: AWR) geen bezwaar en beroep openstond. Het Hof dient daarom de bestreden uitspraak op bezwaar alsnog te vernietigen, zo stelt verweerder.
6.3.
Artikel 26, eerste lid, AWR luidt als volgt:
1. In afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
6.4.
Het Hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat, zoals reeds is overwogen onder 3.2, het besluit van de deelraad van 8 april 2009 dient te worden aangemerkt als een besluit genomen krachtens de belastingwet als bedoeld in artikel 26, eerste lid, AWR; het bezwaar van belanghebbende is gericht tegen dit door de deelraad genomen besluit tot invoering van een regime van fiscaal parkeren in ‘vergunninggebied 2’. Gelet op het in artikel 26 AWR vervatte, voor belastingzaken geldende gesloten stelsel van rechtsmiddelen, dient derhalve in de eerste plaats te worden getoetst of het besluit van 8 april 2009 onder een van de in artikel 26, eerste lid, AWR genoemde categorieën valt.
6.5.
Het bestreden besluit is niet bij of ingevolge de belastingwet aangewezen als een voor bezwaar vatbare beschikking en het valt evenmin onder een van de andere in artikel 26, eerste lid, AWR genoemde categorieën. Tegen het onderhavige besluit staat derhalve geen beroep open bij de bestuursrechter. Ingevolge artikel 7:1 Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, tegen dat besluit bezwaar te maken. Dit voorschrift heeft tot gevolg dat tegen het onderhavige besluit evenmin het rechtsmiddel van bezwaar openstaat.
6.6.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het bezwaar van belanghebbende tegen het besluit van 8 april 2009 niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. De bestreden uitspraak op bezwaar kan derhalve niet in stand blijven. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het bezwaar van belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Het Hof komt niet toe aan een beoordeling van de overige stellingen van partijen, waaronder het door verweerder gedane beroep op artikel 8:29 Awb.

7.Kosten

Nu belanghebbende ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij geen beroep doet op een vergoeding van reiskosten en van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig voor een proceskosten-veroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.

8.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk; en
  • gelast verweerder het door belanghebbende betaalde griffierecht voor het beroep ad € 156 en voor het hoger beroep ad € 118, in totaal derhalve € 274, aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. H.E. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 18 december 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.