ECLI:NL:GHAMS:2014:56

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
200.137.580/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak met voorlopige hechtenis en schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 januari 2014 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door de raadsman van verzoeker, mr. E.H. van den Pol. Het verzoek tot wraking was gericht tegen mr. P.C. Römer, lid van de meervoudige strafkamer, naar aanleiding van een arrest van 24 april 2013 waarin verzoeker was vrijgesproken van brandstichting. De raadsman stelde dat de overwegingen in het arrest, die ten overvloede waren opgenomen, een gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid bij mr. Römer opriepen. De advocaat-generaal, mr. F.M. van Lenthe, had ook een schriftelijke reactie ingediend waarin zij concludeerde tot afwijzing van het wrakingsverzoek.

De wrakingskamer heeft het verzoek behandeld op 19 december 2013, waarbij zowel de raadsman als de advocaat-generaal aanwezig waren. De wrakingskamer overwoog dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die een zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid opleveren. De overweging ten overvloede in het arrest van 24 april 2013 werd door de wrakingskamer niet als zodanig beschouwd, omdat deze niet relevant was voor de beslissing in de strafzaak en geen oordeel bevatte over de toewijsbaarheid van de verzoeken tot schadevergoeding.

Uiteindelijk concludeerde het hof dat het wrakingsverzoek ongegrond was en wees het af. De beslissing werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. J.G.E.Y. Lok.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer : 200.137.580/01
beschikking van de wrakingskamer van 16 januari 2014
inzake het op 21 november 2013 ter raadkamerzitting van de meervoudige strafkamer van dit gerechtshof mondeling gedane wrakingsverzoek namens
[Verzoeker],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
thans verblijvende in [verblijfplaats],
verzoeker,
raadsman: mr. E.H. van den Pol te Purmerend.

1.Het geding

Het verzoek tot wraking met bovenvermeld rekestnummer betreft de wraking van
mr. P.C. Römer, lid van de meervoudige strafkamer van dit hof. Het is door
mr. Van den Pol namens verzoeker op 21 november 2013 mondeling gedaan tijdens
de openbare raadkamerzitting in de zaak met rekestnummers 001053-13 en 001054-13
en parketnummer 23-002833-12.
Van voornoemde zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat deel uitmaakt van het dossier
in deze wrakingszaak.
Mr. Römer heeft niet berust in de wraking. Hij heeft op 28 november 2013 een schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek ingediend.
De advocaat-generaal bij het gerechtshof Amsterdam mr. F.M. van Lenthe heeft op 4 december 2013 een schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek ingediend. Zij heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
De wrakingskamer heeft het verzoek behandeld op 19 december 2013 te 16:00 uur.
Namens verzoeker is mr. Van den Pol verschenen, die het wrakingsverzoek aan de hand van een door hem aan het hof overgelegde pleitnota nader heeft toegelicht.
Tevens is verschenen mr. R.C. Tdlohreg, advocaat-generaal bij het gerechtshof Amsterdam die ter zitting het woord heeft gevoerd en heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

2.Beoordeling

2.1
Het gaat hier, voor zover relevant, om het volgende.
2.1.1
Bij (onherroepelijk) arrest van 24 april 2013 heeft de meervoudige strafkamer van dit hof, waarin onder meer mr. Römer zitting had, verzoeker (alsnog) vrijgesproken van het hem primair en subsidiair ten laste gelegde, te weten dat hij opzettelijk brand heeft gesticht in zijn woning respectievelijk dat het aan zijn schuld is te wijten dat de brand is ontstaan.
2.1.2
In voornoemd arrest is (onder meer) de volgende overweging ten overvloede opgenomen:
“B:
Het hof gaat er, gelet op de inhoud van het dossier, wel van uit dat de verdachte erbij aanwezig was toen de brand in zijn woning ontstond. Een technisch verklaarbare brandoorzaak is uitgesloten (getuige-deskundige [getuige-deskundige] ten overstaan van de rechter-commissaris d.d.7 november 2011). De op grond van de uit het opsporingsonderzoek naar voren gekomen feiten en omstandigheden waren voldoende voor een redelijk vermoeden van schuld en deze leverden ten aanzien van de verdachte ook ernstige bezwaren op, die de toepassing van de voorlopige hechtenis rechtvaardigden.”
2.1.3
Verzoeker heeft vanaf 13 september 2011 tot en met 24 april 2013 in inverzekeringstelling/voorlopige hechtenis verbleven.
2.1.4
Op 3 juni 2013 is namens verzoeker een verzoek tot vergoeding van schade die hij ten gevolge van de voorlopige hechtenis heeft geleden op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ingediend bij dit hof, alsmede een verzoek tot toekenning van een (proces)kostenvergoeding op de voet van artikel 591a Sv.
2.1.5
De advocaat-generaal heeft op 14 oktober 2013 geadviseerd tot afwijzing van de gevraagde vergoeding op grond van artikel 89 Sv en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
“Ik meen dat er gronden van billijkheid zijn om de vergoeding niet toe te kennen. Ondanks de gemotiveerde beslissing tot vrijspraak, heeft het Hof in zijn arrest ten overvloede overwogen:
“De op grond van de uit het opsporingsonderzoek naar voren gekomen feiten en omstandigheden waren voldoende voor een redelijk vermoeden van schuld en deze leverden ten aanzien van de verdachte ook ernstige bezwaren op, die de toepassing van de voorlopige hechtenis rechtvaardigden”.
Deze mening is het Openbaar Ministerie eveneens toegedaan.”
2.1.6
De verzoeken tot schadevergoeding zijn door de meervoudige strafkamer van dit hof, bestaande uit onder meer mr. Römer, behandeld ter openbare raadkamerzitting van 21 november 2013. Het proces-verbaal van die zitting vermeldt het volgende:
“Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede, dat het verzoek [van mr. Van den Pol, wrakingskamer] tot het terugtrekken van Mr. Römer niet wordt ingewilligd.
De raadsman verklaart, kort en zakelijk weergegeven:
Dan rest mij geen andere mogelijkheid dan mr. Römer te wraken. Als reden voor de wraking geef ik op dat de handtekening van mr. Römer onder het arrest met de overweging ten overvloede staat. Deze overweging raakt het onderwerp dat vandaag op tafel ligt. De overweging is niet anders op te vatten dan dat het niet zinvol is om een verzoek op basis van artikel 89 Sv in te dienen. Ook de advocaat-generaal noemt deze overweging in haar conclusie tot afwijzing van de vergoeding.”
2.2
Ter onderbouwing van onderhavig wrakingsverzoek heeft de raadsman namens verzoeker ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek - samengevat - het navolgende aangevoerd. Dat de overweging ten overvloede is opgenomen in het arrest van 24 april 2013 is uitzonderlijk en levert op zichzelf al een zwaarwegende aanwijzing voor (een gerechtvaardigde vrees voor) vooringenomenheid op. Daarnaast raakt de overweging ten overvloede de kern van de verzoeken op de voet van de artikelen 89 en 591a Sv, waarbij doorgaans de vraag aan de orde komt of en zo ja, in hoeverre de gewezen verdachte de voorlopige hechtenis aan zichzelf te wijten had en/of de voorlopige hechtenis gerechtvaardigd was. Met de overweging ten overvloede, die niet voor de beslissing van het hof noodzakelijk was, heeft het hof - en dus ook mr. Römer - kennelijk willen meedelen dat verzoeker betrokken was bij het ontstaan van de brand, dat de voorlopige hechtenis gerechtvaardigd was en dus dat verzoeker geen recht heeft op (schade)vergoeding. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat de advocaat-generaal in haar advies expliciet heeft verwezen naar bedoelde overweging ten overvloede. Mr. Römer heeft dus reeds een standpunt ingenomen ten aanzien van de verzoeken, althans de schijn daarvan gewekt. Het voorschrift van artikel 89 lid 4 Sv, inhoudende dat de raadkamer die op het verzoek beslist zoveel mogelijk is samengesteld uit de leden die op de terechtzitting over de zaak hebben gezeten, doet aan het voorgaande niet af, nu dat voorschrift (i) de aanwezigheid van bedoelde leden niet verplicht stelt, (ii) wordt bekritiseerd vanwege strijd met artikel 6 EVRM en (iii) zal moeten wijken als daardoor de rechterlijke onafhankelijkheid in de knel komt.
2.3
Mr. Römer heeft in zijn schriftelijke reactie - onder meer - aangevoerd: “In het wrakingverzoek worden mijns inziens geen feiten en omstandigheden aangevoerd, waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden”. Hij wijst erop dat uit het bepaalde in artikel 89 lid 4 Sv alsmede artikel 591a lid 4 juncto 591 lid 2 Sv de kennelijke bedoeling van de wetgever valt af te leiden dat de betreffende verzoeken zoveel mogelijk worden behandeld door de raadsheren die ook de strafzaak hebben behandeld en daarin arrest hebben gewezen. Voorts merkt hij op dat een nadere inhoudelijke reactie op het wrakingsverzoek moeilijk te geven is, omdat dat verzoek enerzijds is gebaseerd op een interpretatie van het arrest van 24 april 2013 en anderzijds vooruitloopt op de behandeling van de ingediende verzoeken tot een geldelijke vergoeding. Over de overweging ten overvloede, althans de interpretatie die de raadsman daaraan geeft kan hij zich niet uitlaten zonder het geheim van de raadkamer te schenden. Of die overweging ten overvloede van invloed is op de vraag of gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van een vergoeding aan de gewezen verdachte en zo ja, in welke mate, zijn kwesties die bij de inhoudelijke behandeling van de verzoeken ex artikel 89 en 591a Sv aan de orde kunnen komen, aldus mr. Römer.
2.4
De advocaat-generaal heeft, kort gezegd, naar voren gebracht dat de door de raadsman aangevoerde gronden voor wraking niet kunnen leiden tot toewijzing van het wrakingsverzoek.
2.5
Het hof overweegt als volgt.
2.5.1
Bij de beoordeling van een wrakingsverzoek geldt als uitgangspunt dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
2.5.2
Voorop staat dat, op grond van artikel 89 lid 4 Sv, de raadkamer die over een verzoek ex artikel 89 lid 1 Sv beslist zoveel mogelijk is samengesteld uit de leden die op de terechtzitting over de zaak hebben gezeten en dat de vaststelling van de op grond van artikel 591a Sv verzochte vergoeding, op grond van artikel 591a lid 4 juncto 591 lid 2 Sv, geschiedt door de voorzitter van de meervoudige kamer die de zaak heeft behandeld. De omstandigheid dat mr. Römer deel uitmaakte van de combinatie die de verzoeken op grond van artikel 89 en 591a Sv zou gaan behandelen, kan - voor zover verzoeker dit heeft betoogd - derhalve op zichzelf niet reeds leiden tot de conclusie dat sprake is van een (objectief gerechtvaardigde vrees voor) vooringenomenheid.
2.5.3
Hoewel de onder 2.1.2 genoemde overweging ten overvloede in het arrest van 24 april 2013 niet relevant is voor de motivering van de beslissing van het hof in de strafzaak en daarom achterwege had kunnen blijven, houdt die overweging – anders dan namens verzoeker is betoogd – geen oordeel in omtrent de toewijsbaarheid van de verzoeken op grond van artikel 89 en 591a Sv. De overweging ten overvloede ziet (slechts) op de rechtmatigheid van het toegepaste dwangmiddel (de voorlopige hechtenis). Immers, ook indien de toepassing van voorlopige hechtenis rechtmatig was, kan een vergoeding voor de ten gevolge daarvan geleden schade op de voet van artikel 89 Sv en/of een (proces)kostenvergoeding op de voet van artikel 591a Sv worden toegewezen; sterker nog, het merendeel van de gevallen waarin een dergelijke vergoeding wordt toegewezen betreft het zaken waarin sprake was van ernstige bezwaren – en gronden – die de voorlopige hechtenis rechtvaardigden doch waarin (pas) naderhand ten gevolge van het oordeel dat wettig en overtuigend bewijs ontbrak geconcludeerd moest worden dat die voorlopige hechtenis niettemin ten onrechte was. De inhoud van de overweging ten overvloede levert derhalve geen zwaarwegende aanwijzing op voor de conclusie dat mr. Römer ten aanzien van de verzoeken op grond van artikel 89 en 591a Sv vooringenomenheid koestert jegens verzoeker althans dat de bij verzoeker bestaande vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat in de overweging ten overvloede geen verwijten ten aanzien van de gewezen verdachte zijn opgenomen die in de weg zouden kunnen staan aan de toewijzing van een (schade)vergoeding, alsmede dat in de onderhavige zaak – zoals de raadsman heeft bevestigd – ook niet ter discussie heeft gestaan dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld en ernstige bezwaren ten aanzien van de gewezen verdachte. Het enkele feit dat de betreffende overweging ten overvloede met betrekking tot de rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis in het arrest is opgenomen levert – hoewel dit wellicht vraagtekens oproept – evenmin een zwaarwegende aanwijzing als hiervoor bedoeld op.
2.5.4
Uit het vorenstaande volgt dat het wrakingsverzoek ongegrond is en derhalve zal worden afgewezen.

3.Beslissing

De wrakingskamer:
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Clement, M. Wigleven en R.P.P. Hoekstra en is in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.G.E.Y. Lok in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2014.