ECLI:NL:GHAMS:2014:5589

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
31 december 2014
Zaaknummer
200.138.866
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over verbod executie dwangsommen en auteursrechtelijke geschillen inzake hardlooptrainingen

In deze zaak gaat het om een kort geding dat is aangespannen door [appellant] tegen [geïntimeerden] met betrekking tot de executie van dwangsommen en de auteursrechtelijke bescherming van zijn klantenbestand, trainersbestand en trainingsmethode voor hardlopen. [appellant] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin zijn vorderingen werden afgewezen. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat de door [appellant] ingediende stukken onvoldoende bewijs boden voor zijn claims en dat de vorderingen van [geïntimeerden] om zekerheid te stellen voor proceskosten terecht waren. Het hof heeft de feiten die door de voorzieningenrechter zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen, waarbij [appellant] betwistte dat een bepaalde overeenkomst aan hem was overhandigd. Het hof oordeelt dat de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn klantenbestand en trainingsmethoden als auteursrechtelijk beschermd werk kunnen worden aangemerkt. Bovendien heeft het hof geoordeeld dat er geen reden is om een verbod op de executie van de dwangsommen uit te spreken, aangezien [appellant] in strijd met het eerder uitgesproken vonnis heeft gehandeld door concurrerende activiteiten te verrichten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.138.866/01 KG
zaaknummer rechtbank: C/13/551300/ KG ZA 13-1230 (Amsterdam)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 oktober 2014
inzake
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. D.G. Peters te Amsterdam,
tegen

1.[GEÏNTIMEERDE SUB 1],

2.
[GEÏNTIMEERDE SUB 2],
3.
[GEÏNTIMEERDE SUB 3],
4.
[GEÏNTIMEERDE SUB 4],
alle gevestigd te [plaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. M. Breur te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] genoemd, geïntimeerde sub 1 zal afzonderlijk worden aangeduid als [geïntimeerde sub 1].
[appellant] is bij dagvaarding van 20 november 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 24 oktober 2013, onder bovenvermeld zaaknummer in kort geding gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- antwoordakte incident uitlating producties, met producties;
- antwoord-akte.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd, kort samengevat, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - de vorderingen van [appellant] alsnog zal toewijzen en die van [geïntimeerden] zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerden] hebben een incidentele vordering ingesteld en gevorderd [appellant] te veroordelen tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten in eerste aanleg en in appel en voor het overige (primair) geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.14 de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van deze zaak tot uitgangspunt heeft genomen. [appellant] betwist in zijn toelichting op grief II de in het vonnis onder 2.1 geciteerde overeenkomst vóór de dagvaarding van 13 maart 2013 te hebben gezien en bestrijdt daarmee dat deze omstreeks 9 juli 2012 aan hem is overhandigd en voorts dat dit een weergave zou zijn van door partijen gemaakte afspraken. Voor het overige zijn de feiten in hoger beroep niet in geschil en dienen zij derhalve ook het hof als uitgangspunt. Rechtsoverweging 3.1 behelst een weergave van de meest relevante daarvan.

3.Beoordeling

3.1.(i) [appellant] heeft onder de naam “[geïntimeerde sub 1]” hardlooptrainingen verzorgd. Nadat de
eenmanszaak in 2012 in financiële problemen was geraakt heeft [appellant] met de bestuurders van geïntimeerden 2 tot en met 4 (respectievelijk [X], [Y] en [Z]) - die zich bereid hadden verklaard [appellant] financieel te ondersteunen - (onder meer) afgesproken dat de eenmanszaak zou worden omgezet in een besloten vennootschap, waarvan [appellant] en [Z] via hun respectieve vennootschappen ([holding appellant] - hierna [holding appellant] - en geïntimeerde sub 4) bestuurder zouden zijn. In dat kader heeft [Z] op of omstreeks 9 juli 2012 een overeenkomst opgesteld waarvan artikel 1.3 als volgt luidde:
De vennootschap zal een mogelijk tekort van de Eenmanszaak bij de afwikkeling van de debiteuren en crediteuren aanvullen tot maximaal € 25.000,-. Voor dit bedrag verkrijgt de Vennootschap de volgende items en rechten van de Eenmanszaak:
  • Methode [geïntimeerde sub 1] waarin de loopmethodiek beschreven is
  • Het klantenbestand van de Eenmanszaak
  • Het kantoormeubilair, zoals dat nu aanwezig is op de Veemarkt 159
  • Onder de Eeenmanszaak ontwikkelde cursussen en clinics
  • Het gebruik van de naam [geïntimeerde sub 1] en alle daarbij behorende uitingen
  • De website, domeinnaamregistratie en mailadressen
De overeenkomst is niet door [appellant] ondertekend.
(ii) [geïntimeerde sub 1] is op 12 juli 2012 opgericht met als aandeelhouders [holding appellant] en geïntimeerden sub 2 tot en met 4. Tussen de aandeelhouders van [geïntimeerde sub 1] is op 12 juli 2012 een aandeelhoudersovereenkomst gesloten en tussen [holding appellant] en [geïntimeerde sub 1] een managementovereenkomst. In de aandeelhoudersovereenkomst is een non-concurrentiebeding opgenomen op grond waarvan het de aandeelhouders verboden is om, kort gezegd, gedurende zes maanden na beëindiging van de overeenkomst met [geïntimeerde sub 1] concurrerende werkzaamheden te verrichten.
(iii) [geïntimeerde sub 1] heeft voor haar activiteiten gebruik gemaakt van een door de eenmanszaak van [appellant] gehuurd bedrijfspand aan de Veemarkt in Amsterdam.
(iv) Tussen partijen is voorts afgesproken dat [appellant] trainingen zou blijven geven en dat hij daarvoor € 1.000,- per maand zou declareren, exclusief door hem gemaakte onkosten.
( v) Kort na de oprichting van [geïntimeerde sub 1] is er binnen het bestuur van [geïntimeerde sub 1] onenigheid ontstaan. Voorts liepen de inkomsten terug. In verband daarmee heeft overleg tussen de aandeelhouders plaatsgevonden.
(vi) Op 18 november 2012 heeft een vergadering plaatsgevonden waarbij alle aandeelhouders aanwezig waren. In de (concept)notulen van die vergadering, die aan de aandeelhouders zijn verzonden, is opgenomen dat in de vergadering het besluit is genomen [holding appellant] als bestuurder te ontslaan en [X] middels zijn vennootschap als nieuwe bestuurder te benoemen. Daarnaast is in de notulen het voorstel opgenomen om, in verband met de teruglopende inkomsten, tijdelijk geen managementfee uit te keren. In de notulen staat verder vermeld dat aan [appellant], die als enige bezwaar had tegen het voorstel om tijdelijk geen managementfee meer uit te betalen, de mogelijkheid is geboden om óf aandeelhouder te blijven en tijdelijk geen managementfee te ontvangen óf afstand te doen van zijn aandelen- en managementovereenkomst en de ruimte te krijgen om op andere manieren zijn geld te verdienen. Deze (concept)notulen zijn naar de aandeelhouders verzonden. [appellant] heeft ze, voorzien van commentaar, geretourneerd.
(vii) Bij e-mailbericht van 26 november 2012 heeft [appellant] aan de andere aandeelhouders bericht dat hij aandeelhouder zal blijven en indien nodig akkoord ging met het voorstel om gedurende een half jaar of langer af te zien van fees anders dan de hierboven onder iv bedoelde beloning voor door hem verzorgde trainingen.
(viii) Op 24 december 2012 heeft [appellant] een bedrag van € 10.800,- van de rekening van [geïntimeerde sub 1] overgemaakt naar zijn privérekening.
(ix) Op 31 december 2012 heeft een Algemene Vergadering van Aandeelhouders (AVA) van [geïntimeerde sub 1] plaatsgevonden. Op die AVA was [appellant] niet aanwezig. De in de vergadering van 18 november 2012 genomen besluiten zijn in de AVA van 31 december 2012 bekrachtigd.
( x) Bij brief van 10 januari 2013 heeft [geïntimeerde sub 1] voor zover de managementovereenkomst met [holding appellant] nog zou bestaan, deze met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden opgezegd. Ook heeft [geïntimeerde sub 1] bij deze brief de trainingsovereenkomst met [appellant] opgezegd tegen 28 februari 2013.
(xi) [geïntimeerden] hebben bij dagvaarding van 13 maart 2013 een kort geding aanhangig gemaakt tegen [appellant]. In die procedure vorderden [geïntimeerden] onder meer dat [appellant], alsmede [holding appellant], zich zouden houden aan de non-actiefstelling en aan het concurrentiebeding. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen bij vonnis van 5 april 2013 toegewezen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag met een maximum van € 100.000,-.
(xii) Op 16 augustus 2013 heeft de meerderheid van de aandeeelhouders van [geïntimeerde sub 1] besloten de bedrijfsactiviteiten per 1 september 2013 te staken.
(xiii) [appellant] heeft op 21 augustus 2013 te kennen gegeven de overeenkomst op grond waarvan zijn voormalige eenmanszaak is omgezet in een besloten vennootschap buitengerechtelijk te ontbinden.
(xiv) Op 30 september 2013 hebben [geïntimeerden] bij deurwaardersexploit aanspraak gemaakt op een bedrag van € 100.000,- aan verbeurde dwangsommen.
3.2.
[appellant] vordert in dit geding, kort samengevat, de veroordeling van [geïntimeerden] tot het staken van executiemaatregelen, tot het zich onthouden van inbreuken op zijn intellectuele eigendomsrechten en tot betaling van diverse bedragen.
In reconventie hebben [geïntimeerden], voor zover in hoger beroep van belang, de verhoging van de bij vonnis van 5 april 2013 opgelegde dwangsommen gevorderd alsmede een voorziening met betrekking tot de rechten op de domeinnaam [domeinnaam].
De voorzieningenrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen en die van [geïntimeerde sub 1] (in iets gewijzigde vorm) toegewezen. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in hoger beroep met tien grieven op.
3.3.
De bij memorie van antwoord door [geïntimeerden] ingestelde incidentele vordering tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep wordt verworpen. Voor het aannemen van een verplichting daartoe is in het onderhavige geval noch in de wet noch in de contractuele relatie van partijen een toereikende grondslag te vinden. Artikel 224 Rv mist toepassing, nu [appellant] in Nederland woonplaats heeft.
3.4.
Met betrekking tot de door [appellant] tegen het vonnis van de voorzieningenrechter opgeworpen grieven oordeelt het hof als volgt.
3.5.
Niet in geschil is dat het vonnis van 5 april 2013, waarbij - op straffe van verbeurte van dwangsommen - de veroordelingen zijn uitgesproken die inzet zijn van het door [appellant] aanhangig gemaakte executiegeschil, inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan en dat derhalve, voor zover [appellant] als gevolg van de niet naleving daarvan dwangsommen heeft verbeurd, daaraan in beginsel niet meer door een rechterlijke uitspraak kan worden getornd. In genoemd vonnis is [appellant] veroordeeld tot nakoming van de verplichtingen voortvloeiend uit het in de aandeelhoudersovereenkomst en managementovereenkomst opgenomen non-concurrentiebeding en is hem gelast om zich tot 11 oktober 2013 te onthouden van de in dat beding genoemde activiteiten.
[appellant] bestrijdt niet dat hij (in ieder geval) in de periode na 1 september 2013 concurrerende activiteiten heeft verricht in de in genoemd vonnis bedoelde zin en daarmee (in beginsel) het in dat vonnis aan hem opgelegde verbod heeft overtreden. Hij stelt zich in de toelichting op zijn eerste grief op het standpunt dat [geïntimeerden] daarop geen beroep toekomt bij gebrek aan relevant belang nu de activiteiten van [geïntimeerde sub 1] per 1 september 2013 zijn gestaakt. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Zoals de voorzieningenrechter in het vonnis waarvan beroep terecht heeft overwogen kan een belang om [appellant] ook na 1 september 2013 aan het concurrentiebeding te houden [geïntimeerden] niet worden ontzegd, zulks reeds vanwege een mogelijke wens tot overdracht van (een deel van) de onderneming teneinde hun investering daarin terug te verdienen.
Daar komt bij dat [geïntimeerden] betwisten dat [geïntimeerde sub 1] haar actitivteiten per 1 september 2013 geheel heeft gestaakt, volgens hen is in die periode afgewikkeld, met inachtneming van de belangen van de lopers die al hadden betaald. Dat een redelijke uitleg van het vonnis zou meebrengen dat daaraan geen werking meer toekomt in geval van het inroepen van de ontbinding van de overeenkomst tot samenwerking zoals [appellant] stelt bij brieven van 21 augustus en 29 augustus 2013 te hebben gedaan vindt in de overwegingen van het vonnis en bewoordingen van het dictum daarvan onvoldoende steun, waaraan nog kan worden toegevoegd dat het hof met de voorzieningenrechter van oordeel is dat voorshands onvoldoende duidelijk is of die ontbinding gerechtvaardigd was en effect sorteert. Voor zover het betoog van [appellant] in zijn eerste en derde grief inhoudt dat [geïntimeerden] in de gegeven omstandigheden misbruik van recht maken door de dwangsomveroordeling te executeren moet dit worden verworpen. Dat [appellant] als gevolg van de beëindiging van de activiteiten van [geïntimeerde sub 1] geen inkomsten meer uit het bedrijf ontvangt levert onvoldoende grond op voor een dergelijke gevolgtrekking.
Voor matiging van het bedrag van de verbeurde dwangsommen is gelet op het karakter van de dwangsomveroordeling als prikkel tot nakoming geen plaats.
Dit brengt mee dat het hof met de voorzieningenrechter tot de slotsom komt dat er voor het uitspreken van een verbod op executiemaatregelen geen reden is.
3.6.1.
Wat betreft de grieven die gericht zijn tegen de afwijzing van de overige vorderingen van [appellant] oordeelt het hof als volgt.
3.6.2.
Dat met de activiteiten van de eenmanszaak ook de handelsnaam [geïntimeerde sub 1] aan de besloten vennootschap met die naam is overgedragen ligt op zichzelf voor de hand. Ook het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het de bedoeling van partijen was dat slechts een gebruiksrecht zou worden overgedragen, terwijl ook in hoger beroep niet (voldoende) aannemelijk is geworden dat de aan die overdracht ten grondslag liggende overeenkomst rechtsgeldig door [appellant] is ontbonden.
3.6.3.
Door [appellant] is niet zodanig aannemelijk gemaakt dat het klantenbestand, het trainersbestand en de trainingsmethode [geïntimeerde sub 1] zijn aan te merken als werk in de zin van de auteurswet dat een op een auteursrecht gegrond verbod om daarop inbreuk te maken in het kader van dit kort geding voor toewijzing in aanmerking komt.
3.6.4.
[appellant] heeft gevorderd dat [geïntimeerde sub 1] wordt veroordeeld om de huur van de bedrijfsruimte Veemarkt 159 te betalen. Dat [geïntimeerde sub 1] (per 1 december 2012) daadwerkelijk in de plaats is getreden van de eenmanszaak wordt door [geïntimeerden] betwist, blijkt niet uit enig stuk van de zijde van de verhuurder en is in het licht hiervan onvoldoende aannemelijk geworden. Ook de vragen of [geïntimeerden] aan [appellant] gelden verschuldigd zijn ter zake van het gebruik van dit pand, ter zake van een schuld van de Verenigde Lopers [geïntimeerde sub 1] aan de Koninklijke Nederlandse Atletiekunie en of [geïntimeerde sub 1] voorts aan [appellant] een vergoeding verschuldigd is voor kosten managementfee en gegeven cursussen en goodwill en zo ja tot welk beloop, kunnen, mede gelet op het gemotiveerde verweer van [geïntimeerden] niet zonder nader feitelijk onderzoek en derhalve niet in het kader van dit kort geding worden beantwoord. Op grond van hetgeen thans aan (bewijs)materiaal voorhanden is is voorts onvoldoende duidelijk of de gepretendeerde vorderingen aan [appellant] - en niet (geheel of gedeeltelijk) aan [holding appellant] - toekomen. In dit verband merkt het hof ten slotte nog op dat [appellant] ook in hoger beroep niet betwist dat hij zich een bedrag van ruim € 10.000,- heeft toegeëigend en dat [appellant] in het geheel niet toelicht wat op dit moment zijn spoedeisend belang bij de hierbesproken (geld)vorderingen is. Gelet hierop is voor toewijzing daarvan als voorziening in kort geding onvoldoende grond.
3.7.
Het onder 3.6.2 overwogene brengt mee dat ook de grief die gericht is tegen hetgeen de voorzieningenrechter in reconventie betreffende de domeinnaam heeft beslist geen doel treft. Voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde sub 1] zich met betrekking tot de (handels)naam die zij draagt als rechthebbende kan beschouwen.
3.8.
Dit brengt mee dat geen van de door [appellant] tegen het bestreden vonnis gerichte grieven doel treft. Het vonnis van de voorzieningenrechter zal worden bekrachtigd, [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. Gelet op het beperkte omvang van het debat van partijen ziet het hof geen aanleiding voor een kostenveroordeling in het incident.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 704,- aan verschotten en € 894,- voor salaris;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het door [geïntimeerden] ander dan in eerste aanleg gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, J.W.M. Tromp en P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2014.