ECLI:NL:GHAMS:2014:5557

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
31 december 2014
Zaaknummer
200.137.343-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gerechtelijke bewaarneming van een schip en de aansprakelijkheid voor havengelden

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om de gerechtelijke bewaarneming van een schip en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid voor havengelden. De appellanten, Zeehaven IJmuiden N.V. en Havenbedrijf IJmuiden B.V., waren in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had geoordeeld dat Zeehaven IJmuiden niet bevoegd was om havengelden te innen, omdat deze bevoegdheid was gedelegeerd aan Havenbedrijf IJmuiden. De appellanten stelden dat Seaspan B.V., de geïntimeerde, houder was van het schip en daarom aansprakelijk voor de havengelden. Het hof oordeelde dat de appellanten ontvankelijk waren in hun hoger beroep tegen Seaspan, maar niet tegen Seaspan Holding, die niet-ontvankelijk werd verklaard in haar incidenteel hoger beroep. Het hof bevestigde dat de appellanten op basis van de Wet voorzieningen privatisering van het Staatsvissershavenbedrijf gerechtigd waren om havengelden te vorderen. Het hof oordeelde dat Seaspan als houder van het schip moest worden aangemerkt op basis van de gerechtelijke bewaarnemingsovereenkomst, wat leidde tot de conclusie dat Seaspan aansprakelijk was voor de betaling van de havengelden. De vordering van Havenbedrijf IJmuiden werd toegewezen, en Seaspan werd veroordeeld tot betaling van € 44.411,25, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van het geding werden eveneens toegewezen aan Havenbedrijf IJmuiden. In de tweede zaak werd Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden niet-ontvankelijk verklaard in hun principaal hoger beroep tegen Seaspan Holding, die ook niet-ontvankelijk werd verklaard in haar incidenteel hoger beroep. De kosten van het geding werden ook in deze zaak toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummers: 200.137.343/01 en 200.138.282/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland: 134546 / HA ZA 12-16
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 december 2014
inzake
zaaknummer 200.137.343/01

1.de naamloze vennootschap

ZEEHAVEN IJMUIDEN N.V.,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HAVENBEDRIJF IJMUIDEN B.V.,
beide gevestigd te IJmuiden,
appellanten,
tevens incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. H.J. van der Hauw te Velsen-Zuid,
tegen
de besloten vennootschap,
SEASPAN B.V.,
gevestigd te Den Helder,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. H.W. Bongers te Ommen.
en
zaaknummer 200.138.282/01
1. de naamloze vennootschap
ZEEHAVEN IJMUIDEN N.V.,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HAVENBEDRIJF IJMUIDEN B.V.,
beide gevestigd te IJmuiden,
appellanten,
tevens (voorwaardelijk) incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. H.J. van der Hauw te Velsen-Zuid,
tegen
de besloten vennootschap,
SEASPAN HOLDING B.V.,
gevestigd te Schagen,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. H.W. Bongers te Ommen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Zeehaven IJmuiden, Havenbedrijf IJmuiden, Seaspan en Seaspan Holding genoemd.
Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden zijn bij dagvaardingen van 7 november 2013 en 20 november 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 21 augustus 2013, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden als eiseressen en onder meer Seaspan als gedaagde.
Partijen hebben daarna in de zaak met nummer 200.137.343/01 de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens houdend incidenteel appel, met één productie;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
In de zaak met nummer 200.138.282/01 hebben partijen de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord houdend beroep op niet-ontvankelijkheid, tevens houdend voorwaardelijk incidenteel appel met één productie;
- memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Het hof heeft bepaald dat de beide zaken gevoegd worden behandeld.
Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden hebben in beide zaken gelijkluidend geconcludeerd aldus dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog, primair, Seaspan Holding, subsidiair Seaspan zal veroordelen tot betaling van bedragen van € 44.411,25 en € 1.219,11, vermeerderd met wettelijke (handels)rente, met veroordeling van primair Seaspan Holding, subsidiair Seaspan in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
Seaspan heeft in de zaak met nummer 200.137.343/01 in principaal en incidenteel appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, eventueel onder verbetering van gronden, met beslissing over de proceskosten.
Seaspan Holding heeft in de zaak met nummer 200.138.282/01 in het principaal appel primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Zeehaven IJmuiden, subsidiair tot bekrachtiging, met veroordeling van Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden in de kosten van het geding in hoger beroep.
In (voorwaardelijk) incidenteel appel heeft Seaspan Holding geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis onder verbetering van gronden, met veroordeling van Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden in de proceskosten.
Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden hebben in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep in beide zaken gelijkluidend geconcludeerd aldus dat het incidenteel hoger beroep dient te worden verworpen, met veroordeling van Seaspan, respectievelijk Seaspan Holding in de kosten, met nakosten, rente en uitvoerbaar bij voorraad.
Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1. tot en met 2.7.) voor beide zaken de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn - behoudens hetgeen door de rechtbank onder 2.1 is vastgesteld - niet in geschil, zodat ook het hof daarvan als vaststaand zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid in hoger beroep wordt het volgende overwogen. Uit de memorie van grieven in beide zaken blijkt dat Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden zowel Seaspan als Seaspan Holding in het hoger beroep hebben betrokken vanwege een op 13 augustus 2013 verleden splitsingsakte. Op grond daarvan gaan Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden ervan uit dat zij een vordering geldend kunnen maken jegens Seaspan Holding. Dat is volgens hen de vennootschap die in eerste aanleg de gedaagde partij was en waarvan de statutaire naam is gewijzigd in Seaspan Holding. Voor het geval komt vast te staan dat de rechten en verplichtingen van de in eerste aanleg betrokken vennootschap zijn overgegaan op Seaspan, wensen Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden deze partij in het hoger beroep te betrekken als de rechtsopvolgster onder algemene titel van de gedaagde in eerste aanleg. Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden hebben in verband met dit alles het hof uitdrukkelijk verzocht de beide zaken gevoegd te behandelen.
3.2.
Op grond van de gerechtelijke erkenning van Seaspan dat de (eventuele) vordering van Havenbedrijf IJmuiden met het passeren van de splitsingsakte van 9 augustus 2013 in het vermogen van Seaspan is opgenomen, welke erkenning wordt ondersteund door een schriftelijke verklaring van haar boekhouder, neemt het hof dit als vaststaand aan. Dit betekent dat Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden ontvankelijk zijn in het hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.137.343/01 maar niet in de zaak met zaaknummer 200.138.282/01 tegen Seaspan Holding. Om dezelfde reden is Seaspan Holding in deze laatstgenoemde zaak niet-ontvankelijk in haar incidenteel hoger beroep.
3.3.
Het hof ziet aanleiding vervolgens eerst de incidentele grief van Seaspan in de zaak met zaaknummer 200.137.343/01 te behandelen.
3.4.
De rechtbank heeft vastgesteld dat Zeehaven IJmuiden op grond van de Wet voorzieningen privatisering van het Staatsvissershavenbedrijf is aangewezen als beheerder van de zeehaven in IJmuiden. Artikel 3 lid 1 van die wet bepaalt in verband daarmee dat Zeehaven IJmuiden gerechtigd is tot het vorderen van een vergoeding voor het gebruik met vaartuigen van de havens te IJmuiden en van de kaden van deze havens, voor zover dit recht niet reeds uit haar eigendomsrecht van deze havens en kaden voortvloeit. In geval van overdracht door Zeehaven IJmuiden N.V. van haar rechten en verplichtingen ter zake van de havens en de kaden geldt hetzelfde voor de rechtsopvolger van Zeehaven IJmuiden N.V. en diens eventuele rechtsopvolgers.
Zeehaven IJmuiden heeft haar bevoegdheid tot het innen van havengelden volgens de rechtbank gedelegeerd aan Havenbedrijf IJmuiden. Havenbedrijf IJmuiden heeft in dat kader de Regeling van voorwaarden en tarieven voor het gebruik van de havens van het Havenbedrijf IJmuiden B.V. (hierna: de Regeling) opgesteld. Artikel 2 van die Regeling bepaalt dat onder de naam havengeld een vergoeding wordt gevorderd voor het normale verkeersgebruik van de havens te IJmuiden, zoals genoemd in de hiervoor genoemde wet. Artikel 3 van die Regeling bepaalt dat de vergoeding is verschuldigd door de gezagvoerder, de schipper, de reder, de eigenaar, de gebruiker of de houder van een vaartuig, met dien verstande dat betaling door een van hen de anderen bevrijdt.
3.5.
Met de grief in incidenteel hoger beroep betoogt Seaspan dat de rechtbank heeft miskend dat Zeehaven IJmuiden eigenaar is van de haven en uit hoofde daarvan is gerechtigd met betrekking tot ligplaatsen liggeld te eisen. De Regeling is volgens haar daarom slechts van toepassing voor zover Zeehaven IJmuiden niet in de hoedanigheid van eigenaar een vergoeding kan eisen. Anders gezegd: voor zover Zeehaven IJmuiden gerechtigd is als eigenaar van de haven liggeld te eisen, is de Regeling niet van toepassing.
3.6.
Het hof overweegt als volgt. Blijkens artikel 2 lid 1 Wet voorzieningen privatisering van het Staatsvissershavenbedrijf heeft het Rijk de havens te IJmuiden en de tot deze havens behorende kaden aan Zeehaven IJmuiden in beheer en onderhoud overgedragen. In artikel 3 lid 1 van deze wet is vervolgens bepaald dat Zeehaven IJmuiden ook is gerechtigd tot het vorderen van een vergoeding voor het gebruik met vaartuigen van de havens te IJmuiden en van de kaden van deze havens, voor zover dit recht niet reeds uit haar eigendomsrecht van deze havens en kaden voortvloeit. Uit de tekst van de wet, noch de totstandkoming daarvan volgt dat de bevoegdheid tot het vorderen van een vergoeding zoals genoemd in artikel 3 van deze wet slechts aan Zeehaven IJmuiden is verleend voor de gevallen waarin zij niet uit hoofde van haar eigendomsrecht een vergoeding kan vorderen. Uit de genoemde bepalingen volgt slechts dat zij die bevoegdheid
ookin die gevallen heeft. De grief in incidenteel hoger beroep in beide zaken faalt daarmee.
3.7.
Het gaat in deze zaken verder om het volgende.
3.7.1.
Op enig moment in oktober 2008 is het schip “[X]” aan de kade van de haven in IJmuiden gelegd. Havenbedrijf IJmuiden heeft daarna facturen ter zake van havengelden verzonden aan de scheepsagenten van het schip. Deze agenten hebben die facturen aanvankelijk, gedurende een korte periode, betaald.
3.7.2.
Op 21 oktober 2008 is het schip “[X]” op grond van een beschikking van de voorzieningenrechter in gerechtelijke bewaring gegeven aan Seaspan.
3.7.3
Bij brieven van 8 december 2011 hebben Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden [X] B.V. en Seaspan hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de havengelden over de periode oktober 2008 tot en met december 2011, totaal bedragend € 42.761,25, alsmede voor bijkomende kosten.
3.7.4.
[X] B.V. is op 16 mei 2012 failliet verklaard. De curator heeft met Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden een regeling getroffen.
3.7.5.
De naam Seaspan B.V. is in het kader van een herstructurering gewijzigd in Seaspan Holding B.V. Vervolgens is op 9 augustus 2013 een splitsingsakte gepasseerd, waarbij Seaspan Holding vermogensbestanddelen heeft geleverd aan Seaspan.
3.8.
Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden hebben aan hun vordering om Seaspan te veroordelen tot betaling van havengelden c.a. primair ten grondslag gelegd dat Seaspan in de periode waarover het havengeld wordt gevorderd houder, dan wel gebruiker was als bedoeld in artikel 3 van de Regeling. Subsidiair beroepen zij zich op het bestaan van een overeenkomst met Seaspan, op grond waarvan havengeld is verschuldigd.
3.9.
De rechtbank heeft de vordering van Zeehaven IJmuiden afgewezen op de grond dat Zeehaven IJmuiden niet bevoegd is havengeld te innen, omdat zij de bevoegdheid daartoe heeft gedelegeerd aan Havenbedrijf IJmuiden. De vordering van Havenbedrijf IJmuiden heeft de rechtbank afgewezen op de grond dat Seaspan in de relevante periode geen houder in de zin van artikel 3:108 BW is geweest, noch partij is bij een overeenkomst met Havenbedrijf IJmuiden, zodat zij geen havengelden is verschuldigd.
3.10.
Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden hebben meegedeeld niet te grieven tegen de overwegingen 2.1 tot en met 4.5 van het bestreden vonnis. Daarmee komen zij niet op tegen rechtsoverweging 4.4 van het bestreden vonnis alwaar is geoordeeld dat Zeehaven IJmuiden niet de bevoegdheid heeft havengelden te innen. Tevens bestrijden Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden niet de hierop gebaseerde beslissing van de rechtbank tot afwijzing van de vordering van Zeehaven IJmuiden. Dat brengt mee dat de afwijzing van de vordering van Zeehaven IJmuiden in hoger beroep niet ter beoordeling voorligt. De grieven in het principaal hebben daarom alleen betrekking op de positie van Havenbedrijf IJmuiden. Omdat Zeehaven IJmuiden zelf geen grieven tegen het bestreden vonnis aanvoert, zal zij in zaak met zaaknummer 200.137.343/01 niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.
3.11.
Aan de orde is derhalve of Havenbedrijf IJmuiden een vordering jegens Seaspan heeft. Havenbedrijf IJmuiden stelt zich primair op het standpunt dat Seaspan houder dan wel gebruiker is in de zin van de Regeling en uit hoofde daarvan havengeld is verschuldigd. Het hof stelt voorop dat het aan Havenbedrijf IJmuiden is om dit te substantiëren en feiten en omstandigheden te stellen die tot het oordeel kunnen leiden dat Seaspan houder, dan wel gebruiker in de zin van de Regeling is.
3.12.
In de Regeling zelf is niet nader toegelicht onder welke omstandigheden iemand als houder in de zin van de Regeling kan worden aangemerkt. Bij gebreke daarvan, dan wel andere door partijen gestelde relevante factoren, zal het hof - evenals de rechtbank heeft gedaan - bij de beoordeling aansluiting zoeken bij het begrip houderschap, zoals bedoeld in artikel 3:108 BW.
3.13.
Havenbedrijf IJmuiden heeft aangevoerd dat Seaspan als gerechtelijk bewaarder van het schip “[X]” is aangesteld en reeds daarom als houder van dat schip moet worden aangemerkt.
3.14.
Het hof overweegt dat uitgangspunt van artikel 856 Rv is dat gerechtelijke bewaarneming plaatsvindt op grond van een overeenkomst van bewaarneming. Een gerechtelijk bewaarder wordt op grond van een dergelijke overeenkomst geacht voldoende zorg te besteden aan het goed dat bij hem in bewaring is gegeven. Om hem daartoe in staat te stellen, veronderstelt een bewaarnemingsovereenkomst dat de feitelijke macht over het betreffende goed wordt overgedragen aan de bewaarnemer. Dat brengt mee dat uit het bestaan van de bewaarnemingsovereenkomst een – weerlegbaar – vermoeden van houderschap moet worden ontleend.
3.15.
Ter verdere onderbouwing van haar stelling, dat Seaspan als houder van het schip moet worden aangemerkt, heeft Havenbedrijf IJmuiden gewezen op verschillende omstandigheden die volgens haar onderstrepen dat sprake is van houderschap. Seaspan heeft een wachtman op het schip geplaatst en het schip eenmaal verhaald. Ook het beroep van Seaspan op een retentierecht op het schip duidt volgens Havenbedrijf IJmuiden op houderschap.
In haar reactie hierop heeft Seaspan aangevoerd dat het verhalen van het schip heeft plaatsgehad op vordering van Havenbedrijf IJmuiden en dat de wachtman slechts beperkt toezicht hield in het kader van het directe behoud van het schip. Er zijn geen onderhoudswerkzaamheden zoals schilderen of schoonmaken uitgevoerd.
3.16.
Het hof is van oordeel dat Seaspan het hiervoor genoemde vermoeden, dat zij als gerechtelijk bewaarnemer in beginsel de feitelijke macht over het betreffende goed overgedragen heeft gekregen (en daarmee houder is), onvoldoende concreet heeft bestreden. Dat de feitelijke verrichtingen van Seaspan ter uitvoering van de gerechtelijke bewaarneming beperkt van aard en omvang zijn geweest, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat het genoemde vermoeden is ontzenuwd. De omstandigheden dat Seaspan een wachtman op het schip heeft geplaatst en met behulp van een sleper het schip heeft verplaatst, duiden er daarentegen naar uiterlijke verschijningsvorm op dat zij de feitelijke macht over het schip uitoefende.
3.17.
Het voorgaande brengt mee dat er voldoende grond is Seaspan als houder in de zin van de Regeling aan te merken. De vordering van Havenbedrijf IJmuiden, gericht op het verkrijgen van betaling van de verschuldigde havengelden, is daarmee in beginsel toewijsbaar. Het verweer van Seaspan dat zij het schip niet in de haven heeft gebracht, zij ter zake van de liggelden nooit contact heeft gehad met de haven en haar aanvankelijk geen facturen zijn gestuurd, kan haar niet baten. Artikel 3 van de Regeling bepaalt dat de vergoeding is verschuldigd door de gezagvoerder, de schipper, de reder, de eigenaar, de gebruiker of de houder van een vaartuig, met dien verstande dat betaling door een van hen de anderen bevrijdt. Over de periode waarin Seaspan de hoedanigheid had van bewaarder van het schip, is zij als houder daarvan aan te merken. Over die periode is Havenbedrijf IJmuiden gerechtigd van Seaspan de liggelden te vorderen. Dat – naar Seaspan stelt – het beslag op het schip niet (juist) was ingeschreven, maakt het voorgaande niet anders. Zonder nadere toelichting – die ontbreekt – kan, gelet op het in r.o. 3.16 overwogene, niet worden aangenomen dat bij gebreke van de inschrijving van het beslag de feitelijke macht over het schip niet aan Seaspan is overgedragen, dan wel dat zij zich niet feitelijk als bewaarnemer heeft gedragen.
3.18.
Met het voorgaande zijn de grieven I tot en met VII terecht voorgesteld. Of het retentierecht waarop Seaspan aanspraak maakt ook houderschap impliceert en of Seaspan (tevens) als gebruiker van het schip kan worden aangemerkt (grief VIII ziet daarop), kan gelet op het voorgaande in het midden blijven. Verder heeft Havenbedrijf IJmuiden geen belang bij de bespreking van de subsidiaire grondslag van haar vordering (grief IX), dat Seaspan havengeld is verschuldigd op grond van een gebruiksovereenkomst ter zake van een stuk kade c.q. de ligplaats.
3.19.
Seaspan heeft nog aangevoerd dat het meer dan 3 jaren heeft geduurd voordat zij tot betaling van de liggelden werd aangesproken. De vordering van Havenbedrijf IJmuiden is niet verjaard, maar Seaspan acht dit handelen in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Seaspan meent dat zij de beslagleggers (haar opdrachtgevers) “moeilijk achteraf een hoge factuur” kan zenden. Als de beslagleggers eerder van de hoge liggelden op de hoogte waren geweest, zouden zij het beslag misschien eerder hebben opgeheven. Die keuzemogelijkheid is hen echter door de handelwijze van Havenbedrijf IJmuiden ontnomen.
3.20.
Het hof overweegt dat het enkele tijdsverloop, daarin bestaande dat Havenbedrijf IJmuiden meer dan 3 jaar heeft gewacht met het aanspreken van Seaspan, onvoldoende is om de vordering aan haar te kunnen ontzeggen. De bijkomende omstandigheden maken dat niet anders. Dat het voor Seaspan “moeilijk” zou zijn de kosten na enkele jaren door te belasten aan haar opdrachtgevers is onvoldoende daar anders over te denken, dan wel het beroep op de Regeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten. Seaspan heeft niet gesteld dat en waarom zij de liggelden niet kan doorbelasten aan haar opdrachtgevers. Dat het beslag “misschien” eerder zou zijn opgeheven als de opdrachtgevers bekend waren geweest met de hoogte van de liggelden acht het hof te speculatief om op grond daarvan toepassing te kunnen geven aan de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
3.21.
Bij akte houdende wijziging van eis heeft Havenbedrijf IJmuiden, voor zover van belang, aanspraak gemaakt op betaling van € 44.411,25 in hoofdsom. Dat bedrag is door Seaspan niet gemotiveerd bestreden, zodat het toewijsbaar is. Havenbedrijf IJmuiden vordert wettelijke handelsrente, subsidiair wettelijke rente vanaf 15 december 2011. Zij stelt dat Seaspan bij brief van 8 december 2011 tegen deze datum in gebreke is gesteld. Deze ingangsdatum van de rente is niet bestreden, zodat daarvan zal worden uitgegaan.
3.22.
Naar aanleiding van de wijziging van eis heeft Seaspan de verschuldigdheid van wettelijke handelsrente bestreden. Zij meent dat de vordering van Havenbedrijf IJmuiden niet is gebaseerd op een handelsovereenkomst. Anders dan Havenbedrijf IJmuiden betoogt, is dit verweer van Seaspan niet tardief gevoerd.
Het hof overweegt ten aanzien van de gevorderde handelsrente het volgende. Artikel 6:119a BW vormt de implementatie van richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PbEG L 200/35 van 4 augustus 2000) en ziet op de niet-nakoming van een verbintenis tot betaling van een geldsom voortvloeiende uit een handelsovereenkomst. Deze richtlijn is vervangen door richtlijn 2011/7/EU van 15 maart 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PbEU 2011, L 48 van 23 februari 2011). De richtlijn is van toepassing op ‘handelstransacties’, waaronder wordt verstaan: transacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding. Onder een ‘onderneming’ wordt verstaan: elke organisatie, met uitsluiting van overheidsinstanties, die handelt in het kader van haar zelfstandige economische of beroepsmatige activiteit. Havenbedrijf IJmuiden heeft onvoldoende concreet toegelicht dat zij een zelfstandige economische activiteit verricht en daarom als een ‘onderneming’ als bedoeld in de richtlijn kan worden aangemerkt. Zij benadrukt immers (akte houdende uitlating nieuw feit en nadere producties) dat de door haar gevorderde havengelden het karakter hebben van een heffing van overheidswege. Naar het oordeel van het hof is in het licht daarvan de richtlijn en daarmee artikel 6:119a BW niet van toepassing. De gevorderde handelsrente is daarmee niet toewijsbaar, de subsidiair gevorderde wettelijke rente wel.
3.23.
Havenbedrijf IJmuiden maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten. De toewijsbaarheid daarvan is door Seaspan betwist. De werkzaamheden die Havenbedrijf IJmuiden zou hebben verricht in het kader van de beslagen gaan haar niet aan – zo begrijpt het hof haar verweer – omdat die beslagen niet zijn gelegd in het kader van de vordering op Seaspan. Seaspan meent verder dat de buitengerechtelijke werkzaamheden van Havenbedrijf IJmuiden slechts bestonden uit een gebruikelijke sommatie. Er is geen urenspecificatie overgelegd.
3.24.
Het hof neemt tot uitgangspunt dat verrichtingen voorafgaand aan het geding geacht worden betrekking te hebben op – kort gezegd – de voorbereiding van de gedingstukken en de instructie van de zaak. De eventueel uit te spreken proceskostenveroordeling pleegt voor deze werkzaamheden een vergoeding in te sluiten. Havenbedrijf IJmuiden heeft onvoldoende concreet gemotiveerd, bijvoorbeeld aan de hand van een urenspecificatie, dat de verrichtingen waarvoor zij een vergoeding claimt betrekking hebben gehad op de inning van de vordering op Seaspan buiten rechte en de hiervoor bedoelde werkzaamheden te buiten zijn gegaan. Bij gebreke daarvan zullen de gevorderde kosten worden afgewezen.
3.25.
De slotsom in de zaak met zaaknummer 200.137.343/01 is dat het principaal hoger beroep van Havenbedrijf IJmuiden succes heeft en de grief van Seaspan in incidenteel hoger niet slaagt. De vordering van Havenbedrijf IJmuiden zal alsnog worden toegewezen, zoals hierna zal worden vermeld.
Zeehaven IJmuiden is niet-ontvankelijk in het principaal hoger beroep. Seaspan is ten opzichte van Zeehaven IJmuiden niet-ontvankelijk in het incidenteel hoger beroep.
Seaspan wordt veroordeeld in de kosten van Havenbedrijf IJmuiden in eerste aanleg en in principaal hoger beroep. Zij wordt verwezen in de kosten van Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden in incidenteel hoger beroep.
Zeehaven IJmuiden wordt verwezen in de kosten van het principaal hoger beroep.
3.26.
In de zaak met zaaknummer 200.137.343/01 zijn Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden niet-ontvankelijk in het principaal hoger beroep en Seaspan Holding niet-ontvankelijk in het incidenteel hoger beroep.
Zeehavenbedrijf IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden worden veroordeeld in de kosten van het geding in principaal hoger beroep en Seaspan Holding in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
in de zaak met nummer 200.137.343/01:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Seaspan € 44.411,25 aan Havenbedrijf IJmuiden te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 december 2011 tot aan de dag van algehele betaling;
verklaart Zeehaven IJmuiden niet-ontvankelijk in het principaal hoger beroep;
verklaart Seaspan niet-ontvankelijk in het incidenteel hoger beroep jegens Zeehaven IJmuiden;
veroordeelt Seaspan in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van Havenbedrijf IJmuiden begroot op € 1.876,31 aan verschotten en € 2.235,00 voor salaris en in hoger beroep tot op heden aan de zijde van Havenbedrijf IJmuiden begroot op € 1.968,13 aan verschotten, € 1.631,00 voor salaris in principaal hoger beroep en tot op heden aan de zijde van Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden op € 815,50 voor salaris in incidenteel hoger beroep en op € 131,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,00 voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf veertien dagen na dagtekening van dit arrest;
veroordeelt Zeehaven IJmuiden in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Seaspan begroot op € 1.631,00 voor salaris;
verklaart de veroordelingen ten gunste van Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
in de zaak met nummer 200.138.282/01:
verklaart Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden niet-ontvankelijk in het principaal hoger beroep;
verklaart Seaspan Holding niet-ontvankelijk in het incidenteel hoger beroep;
veroordeelt Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Seaspan Holding begroot op € 1.862,00 aan verschotten en € 1.631,00 voor salaris;
veroordeelt Seaspan Holding in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden begroot op € 815,50 voor salaris en op € 131,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,00 voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf veertien dagen na dagtekening van dit arrest;
verklaart de veroordeling ten gunste van Zeehaven IJmuiden en Havenbedrijf IJmuiden uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, J.W. Hoekzema en P.W.A. van Geloven en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 december 2014.