ECLI:NL:GHAMS:2014:5514

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
200.073.896/04 OK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot inzage in onderzoeksverslag en niet-ontvankelijkheid wegens niet betalen griffierecht

In deze zaak heeft de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam op 9 december 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot inzage in een onderzoeksverslag. De verzoekster, RCM Consultancy B.V., heeft verzocht om als belanghebbende te worden toegelaten tot inzage in de 'Aanvulling op Verslag' met drie bijlagen. Dit verzoek werd echter niet in behandeling genomen omdat de verzoekster het verschuldigde griffierecht van € 308 niet had voldaan. De Ondernemingskamer heeft vastgesteld dat de Wet griffierechten burgerlijke zaken van toepassing is op verzoeken die met een verzoekschrift worden ingeleid, en dat griffierecht verschuldigd is voor de indiening van een verzoekschrift of verweerschrift. De Ondernemingskamer heeft in eerdere beschikkingen bepaald dat de 'Aanvulling op Verslag' ter inzage ligt voor belanghebbenden, en dat de regels van de verzoekschriftprocedure van toepassing zijn. De verzoekster heeft betoogd dat zij geen griffierecht verschuldigd is, maar de Ondernemingskamer heeft dit verweer verworpen. Uiteindelijk heeft de Ondernemingskamer de verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om inzage, omdat het griffierecht niet was betaald.

Uitspraak

beschikking
__________________________________________________________

GERECHTSHOF AMSTERDAM

ONDERNEMINGSKAMER

zaaknummer: 200.073.896/04 OK
beschikking van de Ondernemingskamer van 9 december 2014
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RCM CONSULTANCY B.V.,
gevestigd te Bussum,
VERZOEKSTER,
advocaten:
mr. A.A.H.J. Huizingen
mr. W. de Jong,kantoorhoudende te Amsterdam,
t e g e n
1. de naamloze vennootschap
MIDDLE EUROPE INVESTMENTS N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MEI FONDSENBEHEER B.V.,
gevestigd te Lochem,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MEI MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MEOF MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTERS,
advocaat:
mr. A.N. Krol, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[I],
gevestigd te [....],
2.
[G],
wonende te [....],
BELANGHEBBENDEN,
advocaten:
mr. R.C. de Molen
mr. M.R. Martin, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
e n t e g e n

3 [A],

wonende te [....],
4.
[B],
wonende te [....],
5.
[C],
wonende te [....],
6.
[D],
wonende te [....],
7.
[E],
wonende te [....],
BELANGHEBBENDEN,
niet verschenen.

1.Het verloop van het geding

1.1
Partijen en andere personen worden als volgt aangeduid:
  • verzoekster als RCM;
  • [J] als [J];
  • [H] als [H];
  • verweersters tezamen als de vennootschappen;
  • Stichting Belangenbehartiging MEI als Stichting MEI;
  • mr. A.N. Krol als mr. Krol.
1.2
Voor het verloop van het geding verwijst de Ondernemingskamer naar de beschikkingen van de Ondernemingskamer in deze zaak van 10 en 18 februari 2011, 12 augustus 2011, 3, 5, 10 en 14 oktober 2011 (alle met zaaknummer 200.073.896/01 of 200.073.896/02 OK), naar de beschikkingen van de voorzitter van de Ondernemingskamer van 19 mei 2014 (met zaaknummer 200.073.896/03 OK) en 30 juli 2014 (met zaaknummer 200.073.896/05 OK), alsmede naar de beschikking van de Ondernemingskamer van 28 februari 2012 in de zaak met zaaknummer 200.098.554/01 en 02 OK, die samenhangt met de zaak met zaaknummer 200.073.896 OK.
1.3
Bij de beschikking van 10 februari 2011 heeft de Ondernemingskamer - voor zover hier van belang - een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van de vennootschappen vanaf 1 januari 2006 en bepaalde onmiddellijke voorzieningen getroffen.
1.4
Het onderzoeksverslag is op 10 oktober 2011 ter griffie van de Ondernemingskamer neergelegd.
1.5
Het onderzoeksverslag bestaat uit twee delen, te weten het “Verslag” met 12 bijlagen, en de “Aanvulling op Verslag” met drie bijlagen. Bij de beschikking van 10 oktober 2011 heeft de Ondernemingskamer beslist dat het “Verslag” met de 12 bijlagen ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage ligt voor een ieder, en dat de “Aanvulling op Verslag” met de drie bijlagen ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage ligt voor belanghebbenden.
1.6
Op 9 december 2011 heeft Stichting MEI een verzoek tot vaststelling van wanbeleid en het treffen van voorzieningen ingediend. Dit verzoek is op 28 februari 2012 ingetrokken en de Ondernemingskamer heeft bij beschikking van dezelfde dag Stichting MEI niet ontvankelijk verklaard en de bij beschikking van 10 februari en 3 oktober 2011 getroffen onmiddellijke voorzieningen beëindigd.
1.7
Bij brief van 25 april 2014 heeft de Ondernemingskamer [H] als voormalig bestuurder van de onderzochte vennootschappen op diens verzoek aangemerkt als belanghebbende in de zin van de beschikking van 10 oktober 2011 en hem een kopie verstrekt van de “Aanvulling op Verslag” met de drie bijlagen.
1.8
Bij de beschikking van 19 mei 2014 heeft de voorzitter van de Ondernemingskamer het verzoek van [H] tot machtiging tot het doen van mededelingen uit de “Aanvulling op Verslag” met de drie bijlagen afgewezen. Bij beschikking van 30 juli 2014 heeft de voorzitter van de Ondernemingskamer eenzelfde verzoek van mr. Krol afgewezen.
1.9
Bij brief van 27 mei 2014 heeft [J] de Ondernemingskamer verzocht haar in persoon als belanghebbende als bedoeld in de beschikking van 10 oktober 2011 aan te merken en de voorzitter van de Ondernemingskamer verzocht haar te machtigen tot het doen van mededelingen uit de “Aanvulling op Verslag” met de drie bijlagen.
1.1
Bij brief van 17 juni 2014 heeft de griffier aan [J] bericht dat voor de verzoeken tot inzage en tot machtiging griffierecht ten bedrage van € 308 verschuldigd is en haar gevraagd te bevestigen of zij haar verzoeken handhaaft.
1.11
Bij e-mails van 17 en 18 juni 2014 heeft [J] zich kort gezegd op het standpunt gesteld dat zij geen griffierecht verschuldigd is.
1.12
Bij brief van 19 juni 2014 heeft de griffier aan [J] bericht dat hij begrijpt dat zij haar verzoeken handhaaft en dat griffierecht zal worden geheven.
1.13
Hierop heeft [J] bij e-mails van 19 en 21 juni 2014 haar standpunten nader toegelicht, waarop de griffier bij brief van 20 juni 2014 respectievelijk bij brief van 25 juni 2014 heeft gereageerd.
1.14
De nota voor het griffierecht is op 23 juni 2014 aan [J] verzonden. Nadat op 10 juli 2014 per abuis een creditnota aan [J] is toegestuurd, heeft de griffier aan [J] bij brief van 23 juli 2014 meegedeeld dat verzending van die creditnota op een vergissing berust en een nieuwe betalingstermijn gesteld. Die betalingstermijn is geëindigd op 20 augustus 2014. Het griffierecht is niet ontvangen.
1.15
Bij e-mail van 19 augustus 2014 aan de Ondernemingskamer heeft [J] haar eerder ingenomen standpunt herhaald, verzocht te bevestigen dat de brief van 23 juli 2014 op een vergissing berust en te bevestigen dat de Ondernemingskamer [J] aanmerkt als belanghebbende bij inzage in de “Aanvulling op Verslag” met de drie bijlagen.
1.16
Bij brief van 3 september 2014 heeft de griffier [J] bericht dat de brief van 23 juli 2014 niet op een vergissing berust, dat de termijn voor betaling van het griffierecht reeds is verstreken en dat het verschuldigde griffierecht niet is ontvangen. Voorts heeft hij haar bij die brief in de gelegenheid gesteld zich op de voet van artikel 282a lid 2 Rv uit te laten over het niet tijdig voldoen van het verschuldigde griffierecht.
1.17
Bij e-mail van 3 september 2014 heeft [J] haar verzoek in de e-mail van 19 augustus 2014 herhaald.
1.18
[J] heeft bij e-mail van 10 oktober 2014 - zo verstaat de Ondernemingskamer - te kennen gegeven dat zij haar verzoek tot machtiging niet handhaaft. De secretaris van de Ondernemingskamer heeft [J] daarop bij brief van 8 december 2014 bevestigd dat het dossier voor wat betreft het verzoek tot machtiging gesloten wordt.

2.De gronden van de beslissing

2.1
Thans is nog uitsluitend aan de orde het verzoek van [J] om - naar de Ondernemingskamer begrijpt - als belanghebbende te worden toegelaten tot inzage in de “Aanvulling op Verslag” met de drie bijlagen.
2.2
Het verzoek zal niet in behandeling worden genomen, omdat [J] het door de griffier in rekening gebrachte griffierecht niet heeft voldaan.
2.3
De Ondernemingskamer stelt voorop dat de Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) op de voet van artikel 1 sub d van toepassing is op zaken als bedoeld in artikel 261 Rv, die met een verzoekschrift worden ingeleid. Uit artikel 3 lid 2 Wgbz volgt dat voor de indiening van een verzoekschrift of een verweerschrift in beginsel griffierecht wordt geheven.
2.4
Uit het samenstel van bepalingen in de Wgbz, waaronder artikelen 1 sub d, 3 lid 2 en 4 lid 2 sub b en f, en de ratio daarvan, volgt het in enquêteprocedures te hanteren uitgangspunt dat elke verzoeker, verweerder of andere belanghebbende die voor de eerste maal in een nieuwe of reeds aanhangig gemaakte enquêteprocedure een verzoek- of verweerschrift indient, griffierecht verschuldigd is. Overeenkomstig dat uitgangspunt heeft de griffier voor het verzoek van [J], die nog niet eerder als procespartij in de onderhavige enquêteprocedure is verschenen, eenmaal het voor natuurlijke personen geldende griffierecht van € 308 (zie Bijlage behorend bij de Wgbz) in rekening gebracht.
2.5
[J] heeft zich op het standpunt gesteld voor haar verzoek geen griffierecht verschuldigd te zijn, en heeft daaraan een aantal stellingen ten grondslag gelegd. Allereerst heeft zij gesteld - naar de Ondernemingskamer begrijpt - dat haar verzoek niet een verzoek is waarop de regels van de verzoekschriftprocedure als geregeld in Titel 3 van Boek 1 Rv (artikel 261 Rv en verder) van toepassing zijn, en daarvoor dus geen griffierecht kan worden geheven als bedoeld in artikel 3 lid 2 Wgbz. [J] heeft hiertoe onder meer aangevoerd - naar de Ondernemingskamer begrijpt - dat de Ondernemingskamer verzoeken om als belanghebbende te worden toegelaten tot inzage bij brief afdoet en dat de Ondernemingskamer heeft toegestaan dat een dergelijk verzoek zonder advocaat wordt ingediend terwijl volgens [J] “
het in persoon (zonder advocaat) voeren van verzoekschriftprocedure om als belanghebbende te worden aangemerkt wettelijk niet mogelijk is”.
2.6
De Ondernemingskamer overweegt als volgt.
2.7
Ingevolge de eerste volzin van artikel 2:353 lid 2 BW ontvangen de advocaat-generaal bij het Gerechtshof Amsterdam, de rechtspersoon, alsmede de verzoekers en hun advocaten een exemplaar van het onderzoeksverslag. Op grond van de laatste volzin van dat artikellid kan de Ondernemingskamer bepalen dat het verslag voorts geheel of gedeeltelijk ter inzage ligt voor de door haar aan te wijzen personen of voor een ieder. Gelet op de formulering van artikel 2:353 lid 2 BW moet worden aangenomen dat de Ondernemingskamer zowel ambtshalve als op verzoek kan bepalen voor wie het verslag voorts geheel of gedeeltelijk ter inzage ligt. Uit dit wetsartikel vloeit dan ook voort dat inzage kan worden verleend indien de Ondernemingskamer op een daartoe strekkend verzoekschrift positief beslist. Uit artikel 2:353 lid 4 BW blijkt dat een zodanige beslissing bij beschikking moet worden gegeven. Op grond van het voorgaande en gelet op het bepaalde in artikel 261 lid 1 en lid 2 Rv zijn op een verzoek tot inzage in een onderzoeksverslag - evenals op andere in het enquêterecht (artikel 2:344 BW e.v.) geregelde verzoeken aan de Ondernemingskamer of haar voorzitter - de regels van de verzoekschriftprocedure als geregeld in Titel 3 van Boek 1 Rv van toepassing, een en ander vanzelfsprekend steeds voor zover uit de wet niet anders voortvloeit.
2.8
In de beschikking van 10 oktober 2011 (hierna ook: de deponeringsbeschikking) heeft de Ondernemingskamer, zoals te doen gebruikelijk indien het (gehele) verslag niet voor een ieder ter inzage wordt gelegd, bepaald dat de “Aanvulling op Verslag” met de drie bijlagen ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage ligt voor belanghebbenden. De term “belanghebbende” in de zin van de beschikking van 10 oktober 2011 dient - anders dan [J] meent - te worden onderscheiden van het begrip belanghebbende als bedoeld in artikel 279 lid 1 en 282 lid 1 Rv (vgl. OK 7 november 2013, ECLI:NL:GHAMS:2014:4746 (Fortis)). De Ondernemingskamer zal naar aanleiding van een verzoek om als belanghebbende te worden toegelaten tot inzage - de doeleinden van het enquêterecht in aanmerking nemende - moeten beoordelen of de persoon die daarom verzoekt moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van de deponeringsbeschikking en of voor de desbetreffende persoon aldus een uitzondering op het vertrouwelijke karakter van die stukken geldt. Bij haar beslissing zal de Ondernemingskamer dan ook (opnieuw) een belangenafweging moeten maken tussen het gestelde belang van de verzoeker tot inzage en het belang van de rechtspersoon (en van eventueel andere belanghebbenden) bij vertrouwelijkheid. Hierbij ligt het, gelet op het bepaalde in artikel 279 lid 1 Rv in de rede dat de Ondernemingskamer de rechtspersoon en mogelijk ook andere belanghebbenden voorafgaand aan een beslissing daarover hoort en eventueel een mondelinge behandeling gelast.
2.9
Uit 2.8 volgt dat ook op een verzoek om als belanghebbende in de zin van een reeds gegeven deponeringsbeschikking tot inzage te worden toegelaten, de regels van de verzoekschriftprocedure als geregeld in Titel 3 van Boek 1 Rv van toepassing zijn.
2.1
De omstandigheid dat een verzoek (om als belanghebbende te worden toegelaten) tot inzage niet bij advocaat behoeft te worden ingediend, maakt dat niet anders. De aard van een verzoek tot inzage rechtvaardigt een informele procedure en de Ondernemingskamer laat toe dat verzoeken tot inzage niet slechts bij advocaat maar ook in persoon kunnen worden ingediend (vgl. art. 278 lid 3 Rv en HR 20 november 2009, LJN:BJ7322 (KPNQwest)), maar dat laat onverlet dat Titel 3 van Boek 1 Rv voor het overige van toepassing blijft op verzoeken tot inzage op de voet van artikel 2:353 lid 2 BW.
2.11
Ook de stelling - wat er verder van zij - dat de Ondernemingskamer op verzoeken (om als belanghebbende te worden toegelaten) tot inzage niet bij beschikking in de gebruikelijke vorm, maar in een brief beslist, doet in dit verband niet ter zake. Ongeacht in welke vorm de Ondernemingskamer haar beslissing kenbaar maakt, betreft het een op een verzoek gegeven rechterlijke beslissing.
2.12
Verder heeft [J] gesteld geen griffierecht verschuldigd te zijn omdat de Ondernemingskamer van haar echtgenoot, [H], voor diens verzoeken tot inzage en machtiging geen griffierecht heeft geheven. De Ondernemingskamer verwerpt dit verweer. Dat in het door [J] bedoelde geval (al dan niet ten onrechte) geen griffierecht is geheven, betekent niet dat het de griffier niet is toegestaan om bij het onderhavige verzoek toepassing te geven aan de Wgbz en dienovereenkomstig griffierecht te heffen.
2.13
De slotsom is dat [J] griffierecht verschuldigd is. Nu het griffierecht niet is betaald, wordt zij op de voet van artikel 282a lid 1 Rv niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om als belanghebbende te worden toegelaten tot inzage.

3.De beslissing

De Ondernemingskamer:
verklaart [J] niet-ontvankelijk in haar verzoek om als belanghebbende als bedoeld in de beschikking van 10 oktober 2011 te worden toegelaten tot inzage in de “Aanvulling op Verslag” met de drie bijlagen.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, voorzitter, mr. M.M.M. Tillema en mr. G.C. Makkink, raadsheren, en E.R. Bunt en G.A. Cremers, raden, in tegenwoordigheid van
mr. R. Verheggen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2014.