In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in een kort geding, waarin de stichting Woningstichting Eigen Haard ontruiming van een huurwoning vorderde. De huurder, aangeduid als [appellant], is in ernstige mate tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. De feiten zijn als volgt: [appellant] huurt sinds 1 oktober 1991 een woning van Eigen Haard voor een huurprijs van € 327,27 per maand. De huurovereenkomst verplicht [appellant] om de woning zelf te bewonen en verbiedt onderverhuur. Op 8 april 2014 ontdekte de politie een hennepplantage in de woning, wat leidde tot de conclusie dat de woning niet bewoond werd en dat er sprake was van diefstal van elektriciteit. [appellant] heeft verklaard dat hij de woning had onderverhuurd. Na een verzoek van Eigen Haard om de huurovereenkomst op te zeggen, startte Eigen Haard de procedure voor ontruiming.
De kantonrechter heeft de vorderingen van Eigen Haard toegewezen en [appellant] veroordeeld tot ontruiming van de woning. [appellant] ging in hoger beroep en betwistte de toewijsbaarheid van de ontruiming. Het hof overweegt dat bij een vordering tot ontruiming in kort geding grote terughoudendheid moet worden betracht, maar dat in dit geval de omstandigheden zodanig zijn dat de bodemrechter waarschijnlijk de ontruimingsvordering zal toewijzen. Het hof concludeert dat [appellant] in ernstige mate tekort is geschoten in zijn verplichtingen en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.