ECLI:NL:GHAMS:2014:5404

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
200.150.703/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil inzake dwangsommen en erfgrens tussen buren

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een geschil tussen buren over de erfgrens en de verbeurdverklaring van dwangsommen. De appellante, vertegenwoordigd door mr. S. Hartog, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 3 februari 2014 was gewezen. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat de tenuitvoerlegging van een eerder vonnis van 6 juni 2012, waarin dwangsommen waren opgelegd aan de geïntimeerden, geschorst moest worden. Dit vonnis was gebaseerd op een kadastrale grensreconstructie die had plaatsgevonden in 2010, waaruit bleek dat de schuur van de geïntimeerden zich gedeeltelijk op het perceel van de appellante bevond.

De appellante betwistte de bevindingen van de voorzieningenrechter en voerde aan dat de geïntimeerden niet volledig aan de eerdere veroordelingen hadden voldaan. De geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. L.H. Haarsma, vorderden in hun kort geding dat de tenuitvoerlegging van het vonnis van 6 juni 2012 werd geschorst totdat de bodemrechter had beslist over de verschuldigdheid van dwangsommen. Het hof oordeelde dat de herroeping van het eerdere vonnis met terugwerkende kracht betekende dat er geen dwangsommen waren verbeurd, omdat de veroordeling om de erfgrens te respecteren was komen te vervallen.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en oordeelde dat de appellante in de kosten van het geding in hoger beroep moest worden veroordeeld. De uitspraak benadrukte het belang van de kadastrale grensreconstructie en de gevolgen daarvan voor de verhoudingen tussen de buren. De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken op 23 december 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.150.703/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/14/149680/KG ZA 13-329
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 december 2014
inzake
[APPELLANTE],
wonend te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. S. Hartog te Alkmaar,
tegen
[GEÏNTIMEERDE SUB 1]en
[GEÏNTIMEERDE SUB 2],
beiden wonend te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. L.H. Haarsma te Paterswolde.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerden] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 25 februari 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 3 februari 2014, in kort geding onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers en [appellante] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak op 4 november 2014 doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben bij deze gelegenheid nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerden] zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.

2.Feiten

2.1
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.21 de feiten opgesomd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. De eerste tien van de in totaal 29 grieven zijn daartegen gericht.
2.2
Met
grief 1bestrijdt [appellante] de overweging van de voorzieningenrechter dat [geïntimeerden] het stukje gemeentegrond grenzend aan het door hen in 2002 gekochte stukje grond in gebruik hebben genomen. Zij voert aan dat [geïntimeerden] meer in gebruik heeft genomen dan alleen het stukje gemeentegrond achter hun eigen (oorspronkelijke) perceel. De grief berust op een onjuiste lezing van het vonnis, omdat de voorzieningenrechter dat nu juist heeft vastgesteld.
2.3
Met de
grieven 2, 3 en 9vraagt [appellante] aandacht voor enige feiten die de voorzieningenrechter volgens haar ten onrechte niet in de opsomming heeft vermeld. De grieven falen in zoverre dat het aan de rechter is te bepalen welke feiten hij ter onderbouwing van zijn beslissing nodig heeft. Het hof zal echter, voor zover de door [appellante] aangevoerde feiten relevant zijn en niet (voldoende) zijn betwist, die feiten bij de beoordeling betrekken.
2.4
De
grieven 4, 5, 8 en 10betreffen enige door de voorzieningenrechter opgesomde feiten die door [appellante] worden betwist. Met deze bezwaren zal het hof in het hiernavolgende rekening houden.
2.6
Grief 6faalt omdat de stelling dat een feit irrelevant is, zo al juist, nog niet meebrengt dat de feitenopsomming onjuist is. Uit
grief 7kan het hof niet afleiden op welk punt de feitenopsomming van de voorzieningenrechter onjuist zou zijn.
2.7
De door de voorzieningenrechter opgesomde feiten die door partijen in hoger beroep niet zijn bestreden, dienen ook het hof tot uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
a. [geïntimeerden] zijn sinds 2000 eigenaar van de woning aan de [adres 1]. In 2002 hebben [geïntimeerden] van hun toenmalige buren, de familie [X] (verder: [X]) een stukje grond gekocht, dat bestond uit een rechthoek uit de achtertuin van [adres 2]. [geïntimeerden] hebben dit stukje grond bij hun eigen achtertuin getrokken en daarop een schuur geplaatst.
b. Op 12 november 2010 heeft het kadaster een kadastrale grensreconstructie verricht, die is vastgelegd in een relaas van bevindingen. Hieruit bleek dat de schuur van [geïntimeerden] aan de kopse kant 1,40 meter over de erfgrens met het perceel [adres 2] stond. Ook de schutting stond over de erfgrens.
c. Bij brief van 18 november 2010 heeft de makelaar van [X] [geïntimeerden] verzocht de schuur en de schutting geheel op eigen grond te plaatsen.
d. [appellante] heeft de woning aan de [adres 2] op 19 november 2010 van [X]
gekocht en op 10 december 2010 geleverd gekregen.
e. Tussen de woningen van partijen bevindt zich een steeg ter breedte van ongeveer 90 centimeter. De erfgrens tussen beide percelen loopt door de steeg, op een afstand van ongeveer 75 centimeter van de zijgevel van de woning aan de [adres 1] en ongeveer 15 centimeter van de zijgevel van de woning aan de [adres 2]. De steeg is aan de zijde van het openbare trottoir afgesloten door middel van een deur.
f. Bij vonnis van 6 juni 2012 heeft de rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een geschil tussen partijen. Partijen hebben geen hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld. In het vonnis staat onder meer het volgende:

4.De beoordeling

De verklaring voor recht
4.1.
Bij conclusie van antwoord heeft [geïntimeerde sub 2] verklaard de gegevens zoals voortgekomen uit de kadastrale meting van 12 november 2010 en het relaas van bevindingen te accepteren als vaststelling van de eigendomsgrens. (...)
Verwijdering van de eigendommen van [geïntimeerde sub 2] op het perceel van [appellante]
4.2.
Ter gelegenheid van de descente en daarop volgende comparitie heeft [appellante] haar vordering tot verwijdering aldus toegelicht, dat hieronder moet worden begrepen (gedeeltelijk) de schutting en de schuur, alsmede de overhangende delen van de schuur zoals de dakpannen en de dakgoot. Daarmee heeft [appellante] haar vordering naar het oordeel van de rechtbank voldoende gespecificeerd. (…)
Afgifte van de sleutel van de poortdeur
(…)
4.11.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat sprake is van een erfdienstbaarheid op grond waarvan [appellante] gerechtigd is van de steeg gebruik te maken. De rechtbank merkt daarbij op dat het gebruik van de steeg door [appellante] dient plaats te vinden met inachtneming van wat verder is bepaald, waaronder de bepaling dat het gebruik uitsluitend is voor het daar doorheen vervoeren van haar vuilcontainer (en niet, zoals door haar gesuggereerd, voor het daarin plaatsen van haar vuilcontainer) en zij zal er voorts voor hebben te zorgen dat het gebruik van de steeg met mate geschiedt, zodat de steeg in geen geval een toegang wordt naar haar achtertuin en niet hinderlijk is voor [geïntimeerde sub 2]. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat [appellante] de vuilcontainer in beginsel slechts eenmaal per veertien dagen door de steeg zal vervoeren, naar zij ter zitting heeft gesteld. Omdat [appellante] als eigenares van het heersende erf gebruik mag maken van de steeg heeft zij er naar het oordeel van de rechtbank belang bij dat zij in dat verband zal kunnen beschikken over de sleutel van de poortdeur. De onder IV gevorderde verschaffing van een sleutel is daarom toewijsbaar.
(...).
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
Verklaart voor recht, inhoudende dat de erfgrens tussen de percelen van [appellante] en [geïntimeerde sub 2] loopt conform de kadastrale grensreconstructie en het relaas van bevindingen;
5.2.
veroordeelt [geïntimeerde sub 2] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis al zijn eigendommen, welke staan c.q. liggen op het perceel van [appellante], waaronder de schuur, te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,= per dag dat [geïntimeerde sub 2] hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 25.000,=;
(…)
5.4.
veroordeelt [geïntimeerde sub 2] om binnen veertien dagen na berekening van dit vonnis aan [appellante] de sleutel van de deur te verschaffen welke toegang geeft tot de steeg, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,= per dag dat [geïntimeerde sub 2] hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 10.000,=;
g. [appellante] heeft het vonnis van 6 juni 2012 op 8 juni 2012 aan [geïntimeerden] laten betekenen.
h. [geïntimeerden] hebben de schuur aan de kopse kant met 1,40 meter laten inkorten en de betonnen fundering ervan laten verwijderen. Die werkzaamheden waren op 21 juni 2012 afgerond. Daarna heeft [appellante] geklaagd over randen van de fundering die nog uitstaken. [geïntimeerden] hebben een sleutel van de poortdeur aan [appellante] afgegeven. Partijen hebben gecorrespondeerd over de vraag of [geïntimeerden] volledig aan het vonnis van 6 juni 2012 hadden voldaan.
i. Op 16 november 2012 heeft op initiatief van [geïntimeerden] een hermeting van de percelen door het kadaster plaatsgevonden. Vervolgens heeft nog een ambtshalve hermeting plaatsgevonden op 29 november 2012. Uit het relaas van bevindingen van het kadaster van 18 januari 2013 blijkt dat het kadaster op 12 november 2010 foutief heeft ingemeten. De erfgrens tussen de percelen van parten is vastgesteld overeenkomstig de laatste metingen. [geïntimeerden] hebben vervolgens maatregelen genomen om de schuur, de fundering en de schutting terug te brengen op hun perceel overeenkomstig de metingen van november 2012.
j. Na de hermeting hebben partijen voortgediscussieerd over de vraag of aan het vonnis was voldaan en de vraag of dwangsommen zijn verbeurd. Partijen hebben ook onderhandeld over een oplossing voor de diverse geschilpunten, maar geen overeenstemming bereikt.
k. [appellante] heeft in mei 2013 bij de rechtbank Noord-Holland een procedure tegen [geïntimeerden] aanhangig gemaakt ter herroeping van het vonnis van 6 juni 2012, in die zin dat de rechtbank zal bepalen dat de erfgrens tussen de percelen van partijen loopt volgens de kadastrale grensconstructie zoals vastgelegd in het relaas van bevindingen van 18 januari 2013.
l. Op 26 juli 2013 is op verzoek van [appellante] ten laste van [geïntimeerden]
executoriaal beslag gelegd onder een drietal besloten vennootschappen van [geïntimeerde sub 2] en onder de bank waar hij bankiert.
m. Na het vonnis van 6 juni 2012 heeft [appellante] gedurende zekere tijd haar vuilcontainer vlak voor of tegen de poortdeur geplaatst, waardoor de toegang werd geblokkeerd.
3.2
In dit kort geding vorderen [geïntimeerden] samengevat en voor zover in hoger beroep nog relevant:
- dat de tenuitvoerlegging van het vonnis van 6 juni 2012 wordt geschorst totdat de bodemrechter bij eindvonnis in eerste aanleg zal hebben beslist over de verschuldigdheid van dwangsommen door [geïntimeerden], althans totdat de rechtbank in de herroepingszaak eindvonnis zal hebben gewezen;
- dat [appellante] op straffe van verbeurte van een dwangsom wordt geboden haar vuilcontainer slechts één maal per veertien dagen buiten te zetten, zodanig dat zij de toegang tot de steeg tussen de woningen van partijen niet blokkeert.
3.3
In het bestreden vonnis van 3 februari 2014 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat hij voorshands voldoende aannemelijk acht dat de bodemrechter [geïntimeerden] niet zal veroordelen tot het betalen van dwangsommen, dan wel die zal matigen tot een aanzienlijk lager bedrag vanwege de uiterst geringe mate waarin de grens tussen de percelen zou kunnen zijn overschreden. Op grond van deze overweging en een belangenafweging heeft de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van het vonnis van 6 juni 2012 geschorst totdat de bodemrechter in eerste aanleg over de verschuldigdheid van dwangsommen zal hebben beslist. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de vordering met betrekking tot de vuilcontainer toewijsbaar is, omdat [appellante] heeft erkend dat zij de container voor de poortdeur pleegt te zetten en de door haar gestelde afspraak daarover door [geïntimeerden] uitdrukkelijk is betwist. De in dat verband gevorderde dwangsom is gematigd en gemaximeerd.
3.4
Met de
grieven 11 tot en met 23 (bis)bestrijdt [appellante] de overweging van de kantonrechter dat voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter [geïntimeerden] niet zal veroordelen tot betaling van dwangsommen, dan wel die sterk zal matigen, alsmede de gronden waarop dit oordeel berust, kort gezegd: de mate waarin door [geïntimeerden] aan de veroordeling is voldaan en de mogelijke verjaring van verbeurde dwangsommen. Het hof overweegt in dit verband het volgende.
3.5
In hoger beroep is gebleken dat de rechtbank Noord-Holland inmiddels op 5 maart 2014 vonnis heeft gewezen in de hiervoor onder 3.1.k genoemde herroepingsprocedure, welk vonnis onherroepelijk is geworden. Het dictum daarvan luidt, voor zover van belang:
5.2.
verstaat dat er grond was voor gedeeltelijke heropening van het geding en dat feitelijk gedeeltelijke heropening heeft plaatsgevonden in de zaak met rolnummer HA ZA 11-504, die leidde tot het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 6 juni 2012, namelijk voor zover dit geding betrekking had op vorderingen die gegrond zijn op de grensreconstructie van 12 november 2010 en het naar aanleiding van die reconstructie opgemaakt relaas van bevindingen;
5.3.
herroept het dictum van het vonnis onder 5.1. en 5.2. van de rechtbank Alkmaar van 6 juni 2012;
5.4.
verklaart voor recht dat de erfgrens tussen de percelen van(lees:)
[appellante] en [geïntimeerde sub 2] loopt conform de kadastrale grensreconstructie van 16 november 2012 en het relaas van bevindingen van 18 januari 2013;
5.5.
veroordeelt [geïntimeerden] om binnen veertien dagen na betekening van het onderhavige vonnis al zijn eigendommen, welke staan c.q. liggen op het perceel van(lees:)
[appellante], waaronder de schuur, te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag dat [geïntimeerden] hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 25.000,00;
3.6
De herroeping van de onderdelen 5.1. en 5.2. van het dictum van het vonnis van 6 juni 2012, met daarin de verklaring voor recht over de loop van de erfgrens en de veroordeling van [geïntimeerden] om - kort gezegd - die grens te respecteren, en de vervanging daarvan door de hiervoor weergegeven onderdelen 5.4. en 5.5. van het vonnis van 5 maart 2014, leidt naar het voorlopige oordeel van het hof noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat [geïntimeerden] - achteraf beschouwd - op grond van de vervallen onderdelen 5.1. en 5.2. geen dwangsommen kunnen hebben verbeurd. Een dwangsom is nu immers uitsluitend nog verbonden aan de veroordeling om een overschrijding van de laatstelijk vastgestelde erfgrens ongedaan te maken binnen de in het vonnis van 5 maart 2014 gegeven nieuwe termijn van veertien dagen. Het feit dat een nieuwe termijn voor nakoming is gegeven illustreert dat aan de - gestelde - overschrijding van de in het vonnis van 6 juni 2012 gegeven termijn geen betekenis meer toekomt. Aan het voorgaande doet niet af dat de gewijzigde vaststelling van de erfgrens aan het licht bracht dat de eigendommen van [geïntimeerden] zich voor een nog groter deel op het perceel van [appellante] bevonden. Door de wijze waarop het dictum van het herroepingsvonnis is geformuleerd is de veroordeling om eigendommen te verplaatsen binnen veertien dagen na de betekening op 8 juni 2012, nu eenmaal met terugwerkende kracht vervallen. Dat dat de bedoeling is van het vonnis van 5 maart 2014 volgt ook uit overweging uit 4.10. van dat vonnis:
“ (…) In een zaak als de onderhavige, waarin onder meer de vraag voorligt hoe de erfgrens loopt, betekent dit dat het oordeel in deze zaak in de plaats komt van het oordeel dat op dit onderdeel gegeven is in het vonnis van 6 juni 2012. Op grond daarvan is een herroeping van het vonnis zoals door [appellante] na wijziging van eis gevorderd, inhoudende dat wordt beslist dat de eerdere veroordeling en de daaruit voor [geïntimeerde sub 2] voortvloeiende verplichtingen in stand worden gelaten en in aanvulling daarop een verklaring voor recht wordt gegeven over de loop van de erfgrens, naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk”.
3.7
Het voorgaande brengt met zich dat de grieven 11 tot en met 23 (bis) tevergeefs zijn voorgedragen. Naar het voorlopig oordeel van het hof zijn op grond van het vonnis van 6 juni 2012 geen dwangsommen verbeurd, wat verder ook zij van de overwegingen van de voorzieningenrechter over de mate waarin [geïntimeerden] aan de veroordeling in het vonnis van 6 juni 2012 hebben voldaan en de verjaring van dwangsommen.
3.8
Hetgeen hiervoor over de gevolgen van de herroeping is overwogen impliceert dat ook
grief 24, die is gericht tegen de door de voorzieningenrechter in het kader van de schorsing verrichte belangenafweging, en
grief 25, die de door de voorzieningenrechter uit een en ander getrokken conclusie aanvecht, geen succes hebben. Waar naar het oordeel van het hof geen dwangsommen zijn verbeurd vergt het belang van [geïntimeerden] dat de executie van dwangsommen wordt geschorst.
3.9
Grief 26behelst de klacht dat de voorzieningenrechter ten onrechte aan de veroordeling met betrekking tot de vuilcontainer een dwangsom heeft verbonden. [appellante] voert aan dat het plaatsen van de vuilcontainer voor de deur van het pad op een vergissing berustte. [appellante] meende dat haar handelen de instemming had van [geïntimeerden] omdat partijen dit zo hadden besproken in het hiervoor onder 3.1. j. genoemde overleg. [appellante] kon ook moeilijk anders, omdat zij nog steeds geen deur had kunnen maken in haar schutting doordat de oude schutting van [geïntimeerden] er nog stond. Volgens [appellante] is er geen enkele reden voor een veroordeling met dwangsom, omdat [geïntimeerden] hebben nagelaten het gewoon te vragen, maar rauwelijks hebben gedagvaard.
3.1
Ook in hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat [appellante] heeft mogen menen dat haar handelen op een afspraak van partijen berustte. Haar betoog dat [geïntimeerden] onder 53 van de memorie van antwoord het bestaan van een afspraak hebben erkend, berust, mede gelet op hetgeen [geïntimeerden] onder 54 van die memorie aanvoeren, op een onjuiste lezing. Bij gelegenheid van het pleidooi is naar voren gekomen dat [appellante] inmiddels een deur heeft kunnen maken in haar schutting die toegang geeft tot het pad. Er bestaat nu dus geen belemmering meer om het pad te gebruiken op de door de voorzieningenrechter aangegeven wijze. De omstandigheid dat [appellante] er geen been in heeft gezien om het pad gedurende enige tijd met haar vuilcontainer te blokkeren, is in samenhang met de gespannen relatie tussen partijen voldoende om een veroordeling met dwangsom te rechtvaardigen, wat ook zij van de vraag of [geïntimeerden] [appellante] ook buiten rechte hebben verzocht de container te verplaatsen, waarover partijen zijn verdeeld. Ook deze grief faalt derhalve.
3.11
De
grieven 27 en 29(grief 28 ontbreekt) zijn veeggrieven zonder zelfstandige betekenis en delen het lot van de overige grieven. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 308,= aan verschotten en € 2.682,= voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, C.C. Meijer en D.L.M.T. Dankers-Hagenaars en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 december 2014.