In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een vennootschap onder firma, die eerder was veroordeeld voor schuldbemiddeling. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 43.184,34 aan de Staat zou betalen ter ontneming van dit voordeel. De economische politierechter had in eerste aanleg een bedrag van € 40.403,34 opgelegd. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 23 september 2014 heeft de advocaat-generaal opnieuw gevorderd dat de veroordeelde het bedrag van € 40.403,34 zou betalen. De raadsman van de veroordeelde betoogde dat de activiteiten van de veroordeelde als budgetbeheerder legaal waren en dat de gegenereerde omzet geen wederrechtelijk voordeel kon opleveren. Het hof oordeelde echter dat de werkzaamheden van de veroordeelde als budgetbeheerder nauw samenhangen met de schuldbemiddeling, en dat het budgetbeheer niet los kan worden gezien van de schuldbemiddeling. Het hof verwierp het verweer van de raadsman en nam de opbrengsten uit het budgetbeheer mee in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 40.403,34, na aftrek van reeds terugbetaalde bedragen en teveel berekende bedragen aan klanten. Het hof overwoog dat de vennoten van de veroordeelde onvoldoende financiële draagkracht hebben om het ontnemingsbedrag te voldoen, en besloot tot matiging van de betalingsverplichting. De vennoten werden verplicht om € 2.100,00 te betalen, te voldoen in maandelijkse termijnen van € 25,00 tot hun zeventigste levensjaar. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw recht gedaan.