ECLI:NL:GHAMS:2014:5385

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
17 december 2014
Zaaknummer
23-003484-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel bij een vennootschap onder firma met matiging van betalingsverplichting

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een vennootschap onder firma, die eerder was veroordeeld voor schuldbemiddeling. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 43.184,34 aan de Staat zou betalen ter ontneming van dit voordeel. De economische politierechter had in eerste aanleg een bedrag van € 40.403,34 opgelegd. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 23 september 2014 heeft de advocaat-generaal opnieuw gevorderd dat de veroordeelde het bedrag van € 40.403,34 zou betalen. De raadsman van de veroordeelde betoogde dat de activiteiten van de veroordeelde als budgetbeheerder legaal waren en dat de gegenereerde omzet geen wederrechtelijk voordeel kon opleveren. Het hof oordeelde echter dat de werkzaamheden van de veroordeelde als budgetbeheerder nauw samenhangen met de schuldbemiddeling, en dat het budgetbeheer niet los kan worden gezien van de schuldbemiddeling. Het hof verwierp het verweer van de raadsman en nam de opbrengsten uit het budgetbeheer mee in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 40.403,34, na aftrek van reeds terugbetaalde bedragen en teveel berekende bedragen aan klanten. Het hof overwoog dat de vennoten van de veroordeelde onvoldoende financiële draagkracht hebben om het ontnemingsbedrag te voldoen, en besloot tot matiging van de betalingsverplichting. De vennoten werden verplicht om € 2.100,00 te betalen, te voldoen in maandelijkse termijnen van € 25,00 tot hun zeventigste levensjaar. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

parketnummer: 23-003484-13
datum uitspraak: 7 oktober 2014
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 17 juli 2013 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 14-905301-11 tegen de veroordeelde
[bedrijf],
gevestigd te [bedrijf].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 43.184,34.
De veroordeelde is bij vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 17 juli 2013 – kort gezegd – veroordeeld ter zake van schuldbemiddeling als bedoeld in artikel 47 lid 2 van de Wet op het consumentenkrediet.
Voorts heeft de economische politierechter in de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 17 juli 2013 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 40.403,34 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 oktober 2014 veroordeeld terzake van – kort gezegd – schuldbemiddeling als bedoeld in artikel 47 lid 2 van de Wet op het consumentenkrediet.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
23 september 2014, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman mr. [raadsman], advocaat te Goes, naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt ten aanzien van de betalingsverplichting dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van EUR 40.403,34 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsman heeft – kort en zakelijk weergegeven – betoogd dat de budgetbegeleiding een legale activiteit was en dat de hiervan gegenereerde omzet geen wederrechtelijk voordeel kan opleveren. De raadsman heeft verzocht het ontnemingsbedrag te bepalen op € 1.000,00.
Het hof overweegt dat de door de veroordeelde als budgetbeheer aangeduide werkzaamheden – waarvoor de veroordeelde kosten in rekening heeft gebracht bij degenen wiens budget werd beheerd – zo nauw samenhangen met de door haar als schuldbemiddelaar getroffen regelingen met schuldeisers, dat het budgetbeheer niet los kan worden gezien van de schuldbemiddeling. Naar het oordeel van het hof is budgetbeheer een schuldhulpverleningsactiviteit in het kader waarvan tevens schuldbemiddelingsactiviteiten worden verricht. Gelet op het doel van de Wet op het consumentenkrediet, namelijk het beschermen van de in financiële moeilijkheden geraakte kredietnemer tegen een verdere verslechtering van zijn positie, strookt de opvatting van de raadsman dat budgetbeheer los moet worden gezien van de schuldbemiddeling ook niet met het doel dat de wetgever heeft beoogd. Het hof verwerpt derhalve het verweer en betrekt ook de opbrengsten uit budgetbeheer bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof sluit aan bij de ontnemingsrapportage voor wat betreft de wijze van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit, met dien verstande dat het hof – gelijk aan de economische politierechter – de reeds door de veroordeelde terugbetaalde vergoeding aan de klant [klant 1] van de vordering aftrekt. Dit betreft een bedrag van € 929,79 (€ 103,31 x 9 maanden).
Daarnaast dienen ook de teveel berekende bedragen van de volgende klanten te worden afgetrokken van het door de Belastingdienst geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof zoekt hiervoor aansluiting bij het door de raadsman in eerste aanleg overgelegde Excel-overzicht, waarvan de juistheid niet is betwist en waarvan de inhoud tevens door de economische politierechter is overgenomen in het vonnis. Het gaat om de volgende personen en bedragen:
  • [klant 2]: maandbedrag € 112,15 x 4 maanden teveel berekend = € 448,60;
  • [klant 3]: maandbedrag € 95,24 x 1 maand teveel berekend = € 95,24;
  • [klant 4]: maandbedrag € 103,33 x 1 maand teveel berekend = € 103,33;
  • [klant 5]: maandbedrag € 151,64 x 2 maanden teveel berekend = € 303,28;
  • [klant 6]: maandbedrag € 106,14 x 4 maanden teveel berekend = € 424,56;
  • [klant 7]: maandbedrag € 95,24 x 5 maanden teveel berekend

Totaal: € 1.851,21

Nu het teveel berekende bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel van de hierboven opgesomde personen en het reeds terugbetaalde bedrag aan [klant 1] dient te worden afgetrokken van het door de Belastingdienst berekende wederrechtelijk verkregen voordeel, komt het hof tot de volgende berekening:
Aftrekposten:
€ 929, 79 (terugbetaald bedrag [klant 1]) + € 1.851,21 (teveel berekend voordeel) = € 2.781,00;
Wederrechtelijk verkregen voordeel:
€ 43.184,34 - € 2.781,00 = € 40.403,34
Het hof stelt het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op:
€ 40.403,34
Het hof ontleent deze schatting aan de inhoud van de bewijsmiddelen en het hiervoor overwogene.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Door de raadsman is gemotiveerd aangevoerd dat de vennoten [vennoot 1] en [vennoot 2] forse schulden hebben en over onvoldoende financiële draagkracht beschikken om een ontnemingsbedrag zoals gevorderd te voldoen. Naar redelijke verwachting zal deze draagkracht ook in de toekomst – gelet op hun leeftijd, het feit dat zij gepensioneerd zijn en de gezondheidssituatie van de vennoot [vennoot 1] – niet verbeteren.
Het hof overweegt dat uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting voldoende aannemelijk is geworden dat:
- de veroordeelde inmiddels is opgehouden te bestaan en dat
- de veroordeelde en haar vennoten [vennoot 1] en [vennoot 2] thans onvoldoende
verdiencapaciteiten hebben om het gehele bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel te voldoen en
dat, gelet op de leeftijd van de vennoten, zij reeds gepensioneerd zijn en de slechte gezondheid van één
van de vennoten, niet te verwachten is dat hun toekomstige verdiencapaciteit zodanig zal zijn dat zij in
de toekomst daartoe alsnog in staat zullen zijn;
Het hof ziet in voornoemde omstandigheden aanleiding om tot matiging van de betalingsverplichting over te gaan, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof is van oordeel dat ieder van de voornoemde vennoten in staat moet worden geacht € 25,00 per maand te voldoen tot hun zeventigste levensjaar.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de betalingsverplichting opleggen van een bedrag van
€ 2.100,00, te voldoen door de vennoten [vennoot 1] en [vennoot 2], zoals hiervoor aangegeven.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
40.403,34 (veertigduizend vierhonderddrie euro en vierendertig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 2.100,00 (tweeduizend honderd euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.A. Schimmel, mr. W.H. van Benthem en mr. A.M.C.C. Tubbing, in tegenwoordigheid van mr. A.T. de Muinck - Dezentje, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 oktober 2014.