ECLI:NL:GHAMS:2014:5374

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
17 december 2014
Zaaknummer
23-000735-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn en niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in strafzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 30 januari 2014. De rechtbank had de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn en schending van het vertrouwensbeginsel. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden, aangezien deze aanvang nam op 27 januari 2010, toen de verdachte in verzekering werd gesteld. De rechtbank had de termijn met vier jaar overschreden, zonder dat er bijzondere omstandigheden waren die deze lange duur konden rechtvaardigen. Het hof oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn, hoewel aanzienlijk, niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. In plaats daarvan kan de overschrijding in de strafmaat worden gecompenseerd. Het hof heeft ook overwogen dat de verdachte geen gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen aan mededelingen van het Openbaar Ministerie over een mogelijke niet-vervolging, omdat deze niet door bevoegde functionarissen waren gedaan. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Holland voor verdere behandeling.

Uitspraak

parketnummer: 23-000735-14
datum uitspraak: 26 november 2014
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 30 januari 2014 in de strafzaak onder parketnummer 15-660355-12 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
26 november 2014, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman mr. H.R. Kant, advocaat te Krommenie, naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
een of meer onbekend gebleven personen in of omstreeks de periode van 01 juli 2009 tot en met
27 januari 2010 in de gemeente Purmerend met elkaar, althans één van hen, (telkens) opzettelijk (in de uitoefening van een beroep of bedrijf) heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt in een pand/woning (gelegen op/aan de [adres 2] ) (een) hoeveelheid/hoeveelheden van (in totaal) ongeveer 488 hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, tot en/of bij het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven verdachte in of omstreeks de periode van 01 juli 2009 tot en met 27 januari 2010 in de gemeente Purmerend, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door aan die onbekend gebleven persoon/personen voornoemd pand/woning voor de teelt/het kweken van hennepplanten ter beschikking te stellen;
2:
zij op of omstreeks 27 januari 2010 in de gemeente Purmerend tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 488 hennepplanten, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3:
een of meer onbekend gebleven perso(o)n(en) in of omstreeks de periode van 01 juli 2009 tot en met 27 januari 2010 in de gemeente Purmerend tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening (in/uit een pand/woning gelegen op/aan de [adres 2] ) heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan " [bedrijf] ", in elk geval aan een ander of anderen dan aan die onbekend gebleven perso(o)n(en) en/of haar mededader(s) en/of aan verdachte, waarbij die onbekend gebleven perso(o)n(en) en/of haar mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen elektriciteit/goed(eren) onder haar/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking, tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte in of omstreeks de periode van 01 juli 2009 tot en met 27 januari 2010 in de gemeente Purmerend en/of elders in Nederland opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door aan die onbekend gebleven perso(o)n(en) (een gedeelte van) dat/die pand/woning en/of de aldaar aanwezige elektriciteitsvoorziening(en) (voor de teelt en/of bereiding/bewerking/verwerking van hennepplanten) ter beschikking te stellen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 30 januari 2014, waarbij de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn en schending van het vertrouwensbeginsel. Dit vonnis kan niet in stand blijven op de gronden als hierna vermeld.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) neergelegde waarborg strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Uit standaardjurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de redelijke termijn een aanvang neemt vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld (HR 3 oktober 2000, NJ 2000,721). In casu heeft de redelijke termijn een aanvang genomen op 27 januari 2010, toen de verdachte in verzekering werd gesteld. De rechtbank te Noord-Holland, locatie Alkmaar, heeft op 30 januari 2014 vonnis gewezen. De redelijke termijn is in eerste aanleg derhalve met vier jaar overschreden.
Het hof stelt vast dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die de lange duur van de behandeling in eerste aanleg zouden kunnen verklaren of rechtvaardigen. Evenals de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat dit een zeer forse overschrijding van de redelijke termijn is en dus een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert.
Het hof overweegt dat de overschrijding van de redelijke termijn, ook wanneer deze zeer aanzienlijk is, volgens vaste rechtspraak in de regel niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging leidt. Vermindering van de op te leggen straf is telkens de aangewezen sanctie.
Ten aanzien van de vraag of de verdachte aan telefonisch gedane mededelingen van medewerkers van het Openbaar Ministerie het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat zij niet zou worden vervolgd, stelt het hof voorop dat aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging dient plaats te vinden.
Tevens stelt het hof dat niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ter zake van vormverzuimen slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt, namelijk alleen als het vormverzuim daarin bestaat dat de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is te kort gedaan (HR 3 oktober 2000, NJ 2000,721). Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend (HR 8 mei 2012, LJN BW5002). Nu de raadsman de door hem gevoerde telefoongesprekken niet heeft kunnen onderbouwen met schriftelijke stukken en overigens ook niet heeft kunnen aantonen dat de gestelde uitlatingen omtrent een eventuele vervolging door daartoe bevoegde functionarissen zijn gedaan, is het hof van oordeel dat de verdediging aan deze uitlatingen geen vertrouwen mocht ontlenen omtrent de vervolging van de verdachte. Van een vormverzuim is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake.
Op grond van voorgaande is het hof van oordeel dat de schending van de redelijke termijn, niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, nu niet is gebleken van een situatie dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is te kort gedaan. De overschrijding van de redelijke termijn kan in de strafmaat worden gecompenseerd.
Het hof komt derhalve tot het oordeel dat de rechtbank de officier van justitie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging, zodat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven.
Het hof acht het hoger beroep van de officier van justitie gegrond.
De raadsman en de advocaat-generaal hebben verzocht dat het hof bij gegrondverklaring van het hoger beroep en vernietiging van het vonnis toepassing zal geven aan het bepaalde in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en de zaak zal terugwijzen naar de rechtbank.
Het hof zal dat verzoek toewijzen en dienovereenkomstig beslissen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Holland, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. J.L. Bruinsma en mr. P.B.C.D.F. van Sasse van Ysselt, in tegenwoordigheid van mr. A.T. de Muinck - Dezentje, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 november 2014.
Mr. P.B.C.D.F. van Sasse van Ysselt is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.