ECLI:NL:GHAMS:2014:5257

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
15 december 2014
Zaaknummer
200.158.522-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schuldsanering op grond van niet te goeder trouw ontstaan schulden en beroep op hardheidsclausule

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van appellante tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Appellante had eerder, op 21 oktober 2014, een afwijzing van de rechtbank Noord-Holland ontvangen. Het hof heeft de zaak behandeld tijdens een zitting op 9 december 2014, waar appellante, vergezeld van haar partner en haar advocaat, mr. D.E. Lof, aanwezig was. Appellante heeft in haar verzoekschrift aangevoerd dat haar schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan, en dat zij hoopte op een verbetering van haar financiële situatie na het beëindigen van haar onderneming. Ze heeft echter niet kunnen aantonen dat haar schulden, waaronder aanzienlijke belastingschulden, niet het gevolg zijn van haar eigen handelen en het ontbreken van een deugdelijke administratie. Het hof heeft vastgesteld dat appellante in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek niet te goeder trouw is geweest, en dat haar beroep op de hardheidsclausule niet kan worden gehonoreerd. De financiële situatie van appellante is onvoldoende gestabiliseerd om aan de voorwaarden voor toelating tot de schuldsaneringsregeling te voldoen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, wat betekent dat appellante niet in aanmerking komt voor de schuldsanering en dat zij in de toekomst opnieuw een verzoek kan indienen als haar situatie verbetert.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.158.522/01
insolventienummer rechtbank : C/15/216263
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 december 2014
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. D.E. Lof te Nieuw-Vennep.

1.Het geding in hoger beroep

Appellante wordt hierna [appellante] genoemd.
[appellante] is bij op 28 oktober 2014 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van 21 oktober 2014 van de rechtbank Noord-Holland, waarbij het verzoek van [appellante] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 9 december 2014. Bij die behandeling is [appellante] verschenen, vergezeld van haar partner [A.], en bijgestaan door mr. Lof voornoemd, die het verzoekschrift heeft toegelicht aan de hand van een pleitnotitie die aan het hof is overgelegd.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en de namens [appellante] op 4 december 2014 overgelegde producties. [appellante] heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1
[appellante] heeft in het verzoekschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Daartoe heeft zij – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – aangevoerd dat niet gebleken is dat haar schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan. [appellante] stelt dat de belastingschulden dateren uit de periode dat zij een bloemenzaak dreef. Door de economische crisis kelderde de omzet hiervan dramatisch. Zij hoopte dat het uiteindelijk weer beter zou gaan. Dit bleek niet het geval te zijn. [appellante] moest het ene gat met het andere dichten, waardoor zij niet meer in staat was om ook nog omzetbelasting af te dragen. [appellante] kon geen boekhouder meer betalen, waardoor jaarstukken ten behoeve van belastingaangiftes niet konden worden opgemaakt en een deugdelijke boekhouding niet is gevoerd. [appellante] stelt evenwel een administratie te hebben bijgehouden. Zij geeft toe dat deze niet erg professioneel is en daardoor minder inzichtelijk is. Voorts stelt [appellante] dat zij ook na 2011 nog stukken bij de voormalige curator heeft aangeleverd. Wat betreft de schuld aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) voert [appellante] aan dat deze schuld is opgebouwd uit diverse verkeersboetes, waarvoor zij een betalingsregeling tracht te treffen. Ten slotte doet [appellante] een beroep op de hardheidsclausule. Daartoe voert zij aan dat zij haar onderneming heeft gestaakt, haar financiële situatie op orde heeft en thans arbeid in loondienst verricht. Ter zitting in hoger beroep heeft haar partner verklaard dat ook hij zicht heeft op een betaalde baan en dat hij hoopt in januari 2015 weer aan de slag te kunnen.
2.2
Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (Fw) vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het hof is van oordeel dat [appellante] daarin niet is geslaagd. [appellante] heeft in vorenbedoelde periode schulden laten ontstaan, waaronder een belastingschuld van € 36.587,--. Deze schuld bestaat onder meer uit diverse aanslagen inkomsten- en omzetbelasting over de periode 2008 tot en met 2012.
2.3
Bij vonnis van 19 maart 2013 is [appellante] in staat van faillissement verklaard. Dit faillissement is op 26 augustus 2014 opgeheven bij gebrek aan baten. Blijkens de inhoud van de openbare verslagen van de curator in voornoemd faillissement heeft [appellante] een administratie gevoerd die onvoldoende inzichtelijk is. Over de periode na 2011 heeft zij geen stukken aangeleverd. Met de curator is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat [appellante] een deugdelijke boekhouding heeft bijgehouden. Uit de stukken is genoegzaam gebleken dat de schulden aan de belastingdienst zijn ontstaan vanwege het niet voldoen van aanslagen inkomstenbelasting en het niet afdragen van omzetbelasting, welke schulden enerzijds zijn ontstaan doordat een deugdelijk administratie ontbrak waardoor de benodigde jaarstukken en belastingaangiften niet kon worden opgemaakt en anderzijds omdat [appellante] – naar zij ter zitting heeft erkend – de omzetbelasting niet afdroeg maar de hiervoor bestemde gelden aanwendde voor andere doeleinden. Ter zake van dit handelen kan [appellante] een verwijt worden gemaakt. De stelling van [appellante] dat zij wel beschikte over een administratie maar dat het ontbreken van inzichtelijkheid ervan is te wijten aan een gebrek aan financiële middelen waardoor zij geen boekhouder kon betalen, leidt niet tot een ander oordeel. [appellante] dient als zelfstandig ondernemer zorg te dragen voor een zodanig geordende administratie dat daarmee de fiscale verplichtingen op eenvoudige wijze kunnen worden gekend. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellante] nog verklaard dat zij andere schuldeisers bij voorrang boven de belastingdienst heeft betaald om zo het ene gat met het andere te dichten. Wat hier ook van zij, voor deze handelwijze van [appellante] is onvoldoende rechtvaardiging gebleken. Voorts heeft [appellante] een schuld aan het CJIB laten ontstaan, welke schuld per 1 oktober 2014 € 4.817,30 bedraagt. De vorderingen zijn ontstaan in de periode van 4 juli 2011 tot en met 10 januari 2013 en betreffen diverse boetes wegens onder meer onverzekerd rijden. Ook ten aanzien van deze schuld, die gezien de hoogte substantieel is, kan [appellante] een verwijt worden gemaakt.
2.4
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden niet te goeder trouw is geweest. Deze schulden staan aan haar toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
2.5
Het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288, derde lid, Fw wordt verworpen. Vooralsnog is onvoldoende gebleken dat de financiële situatie van [appellante] zodanig is gestabiliseerd dat daaraan het vertrouwen kan worden ontleend dat zij aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, waaronder het voorkomen van nieuwe schulden, zal kunnen voldoen. In dit verband is immers niet gebleken van een stabiel evenwicht tussen de inkomsten en uitgaven van [appellante]. Weliswaar heeft de partner van [appellante] – ter zitting in hoger beroep – verklaard dat hij hoopt in januari 2015 in loondienst te kunnen treden, maar bij die zitting is tevens gebleken dat besprekingen over een nieuwe baan zich nog slechts in een voorbereidende fase bevinden. De omstandigheid dat [appellante] thans geen onderneming meer voert, arbeid in loondienst verricht en niet meer beschikt over een auto, is weliswaar een stap in de goede richting, maar leidt - gezien het voorgaande - niet tot een ander oordeel.
Dat neemt niet weg dat [appellante] over enige tijd nogmaals een verzoek tot toelating tot de schuldsanering kan indienen indien zij kan aantonen dat haar leven een stabiele wending heeft genomen.
2.6
Het vonnis waarvan wordt bekrachtigd.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J.M. Boukema, M.M.M. Tillema en M.L.D. Akkaya en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.