De vrouw heeft primair betoogd dat de draagkracht van de man gebaseerd dient te worden op de gemiddeld door hem behaalde winst in de jaren 2010 tot en met 2012. Zij acht de in die jaren behaalde gemiddelde winst het inkomen dat de man zich redelijkerwijs kan verwerven om te voldoen aan zijn onderhoudsverplichting jegens [de minderjarige]. Subsidiair stelt zij dat uitgegaan dient te worden van het gemiddelde van de winst behaald over de jaren 2010 tot en met 2013. De man is van mening dat vanwege de economische crisis niet uitgegaan kan worden van de gemiddelde winst over de periode 2010 tot en met 2012. In 2013 en in het eerste kwartaal van 2014 had hij een aanmerkelijk lagere omzet dan in de daaraan vooraf gaande jaren, aldus de man. Hij stelt dat voor de berekening van zijn draagkracht slechts rekening gehouden dient te worden met de winst over 2013.
Het hof overweegt dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn bedrijf door de economische crisis is geraakt, hetgeen ook blijkt uit de door hem behaalde winsten in de afgelopen jaren. De hogere winst in 2010, te weten € 43.699,-, is derhalve naar het oordeel van het hof niet maatgevend voor de berekening van de draagkracht van de man, gelet op de door hem behaalde winsten in de jaren 2011, 2012 en 2013 (respectievelijk € 25.571,-,
€ 8.374,- en € 15.344,-), die aanmerkelijk lager zijn. Het hof volgt de vrouw dan ook niet in haar standpunt dat de winst in 2013 niet bij de berekening betrokken dient te worden, nu zo veel mogelijk uitgegaan dient te worden van recente inkomensgegevens en 2013 het laatste jaar is waar volledige jaarstukken van beschikbaar zijn. Evenmin zal het hof alleen de winst uit 2013 bij de bepaling van de draagkracht betrekken zoals de man heeft betoogd, nu de gemiddelde winst over drie jaren in dit geval een reëler inzicht geeft in het gemiddelde inkomen van de man. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man dan ook uitgaan van de gemiddeld door hem behaalde winst in de jaren 2011, 2012 en 2013. Het hof zal de prognose over 2014 niet bij de berekening betrekken, nu de laatste maanden van het jaar 2014 hier logischerwijs niet bij zijn betrokken, terwijl dit wel maanden zijn waarin te verwachten is dat een groot deel van de omzet behaald wordt gelet op de feestdagen, zoals de vrouw terecht heeft betoogd.
De vrouw heeft aangevoerd dat de jaarstukken van de man niet voorzien zijn van een accountantscontrole, waardoor niet valt na te gaan of ze een correcte weergave vormen van de financiële positie van de man. De man heeft betoogd dat een accountantscontrole niet verplicht is voor hem, maar dat hij een betrouwbaar administratiekantoor heeft ingeschakeld.
Het hof overweegt dat de vrouw geen concrete punten heeft aangevoerd op grond waarvan de correctheid van de stukken ter discussie zou kunnen komen te staan, zodat aan dit standpunt voorbij wordt gegaan.
De vrouw heeft voorts aangevoerd dat de man in de jaarstukken een groot bedrag heeft opgenomen onder de post “algemene kosten”, terwijl niet duidelijk is waar die kosten uit bestaan. Het hof overweegt dat de man als bijlage 11 (2e pagina) bij zijn verweerschrift in appel een overzicht heeft ingediend waaruit blijkt welke uitgaven onder deze post vallen. Nu de vrouw dit stuk niet heeft bestreden en dit overzicht het hof niet onredelijk voorkomt, zal deze stelling van de vrouw worden afgewezen. Dat het klaarblijkelijk zo goed ging met het bedrijf dat de man in 2012 ruim € 20.000,- privé heeft opgenomen, zoals de vrouw stelt, doet niet af aan de door hem in dat jaar behaalde winst. Nu de man zijn inkomen uit zijn bedrijf haalt, acht het hof dit bovendien geen onredelijk bedrag om van te leven. Ten slotte heeft de vrouw nog opgemerkt dat de posten “overheadkosten”, “verpakkingskosten” en “personeelskosten” onduidelijk zijn en onvoldoende zijn onderbouwd, en voorts dat de man er een luxe levensstijl op na houdt. De man heeft zowel de drie voornoemde posten als de gestelde luxe levensstijl voldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof ook deze stelling van de vrouw verwerpt.