Uitspraak
mrs. F.M. Petersen
M.D. Hazenberg, kantoorhoudende te Amsterdam,
mrs. E.M. Soerjatinen
M.C. Leijten, kantoorhoudende te Amsterdam,
1.[Belanghebbende sub 1],
mrs. I.S. Oosterhoff en R.J.T. Kamstra,kantoorhoudende te Amsterdam,
mr. C.J. Jager, kantoorhoudende te Amsterdam,
2.[Belanghebbende sub 2],
mrs. I.S. Oosterhoffen
R.J.T. Kamstra,kantoorhoudende te Amsterdam,
3.[Belanghebbende sub 3],
mrs. J.A. Meijeren
K. ter Hart, kantoorhoudende te Den Haag;
4.Birgitte VAN HAAREN-VAN DUIJN,
mrs. E.M. Soerjatinen
M.C. Leijten, kantoorhoudende te Amsterdam.
1.Het verloop van het geding
- verzoeker als [verzoeker];
- verweersters 1 tot en met 4 ieder afzonderlijk als respectievelijk Leaderland TTM, Leaderland I, Leaderland II en Leaderland III en gezamenlijk als Leaderland c.s.;
- belanghebbende 1 als [Belanghebbende sub 1] ;
- belanghebbende 2 als [Belanghebbende sub 2];
- belanghebbende 3 als [Belanghebbende sub 3];
- B. van Haaren-Van Duijn (ook belanghebbende 4 in zaak 04) als Van Haaren of de bestuurder;
- E. Hammerstein met Hammerstein of de beheerder;
- het verzoek in de zaak 04 af te wijzen,
- voor recht te verklaren dat [Belanghebbende sub 1] “aan de hoofdvordering ex artikel 611 sub d Rv heeft voldaan zoals geformuleerd in de beschikking van (de) Ondernemingskamer van 11 juli 2014 en de dwangsommen (voor zover reeds verschenen, maar tevens voor in de toekomst) op te heffen, althans de hoogte van de dwangsommen te matigen tot nihil, althans vast te stellen dat de dwangsommen niet zijn verbeurd, zodat [Belanghebbende sub 1]zich ook in de toekomst niet geconfronteerd ziet met procedures omtrent dwangsommen”,
- en Leaderland c.s. te veroordelen in de kosten van het geding zowel ten aanzien van het verzoek van Leaderland c.s. als ten aanzien van het zelfstandig tegenverzoek van [Belanghebbende sub 1].
- dat het verzoek van Leaderland c.s. in de zaak 04 betrekking heeft op een geschil dat in verband met de executie van de beschikking van de Ondernemingskamer van 11 juli 2014 is gerezen en dat de beslissing op dit verzoek daarom op de voet van artikel 438 Rv tot de competentie van de gewone burgerlijke rechter behoort,
- dat het verzoek van Leaderland c.s. om een pragmatische benadering en in dat kader om behandeling en beslissing door de Ondernemingskamer niet voor inwilliging vatbaar is, omdat de Ondernemingskamer zich op grond van pragmatische overwegingen geen bevoegdheid kan aanmeten die de wet exclusief aan een andere rechter heeft toebedeeld, waarbij ten overvloede nog zij opgemerkt, dat de gewone burgerlijke rechter anders is samengesteld dan de Ondernemingskamer en dat ten aanzien van de beslissing van de burgerlijke rechter hoger beroep open staat.
2.Feiten
3.De gronden van de beslissing
- een contractenregister,
- algemene overzichten van openstaande grondstoffen posities (en/of) andere posities en verplichtingen,
- cumulatieve journaalposten van de in 2014 uitgekeerde lonen,
- onderliggende stukken die betrekking hebben op betalingen die door SC Raw Materials B.V. zijn gedaan op verplichtingen die door Leaderland zijn aangegaan,
- onderliggende stukken die betrekking hebben op betalingen die door Leaderland zijn gedaan aan AMEX en aan Mastercard,
- onderliggende declaraties van betalingen die hebben plaatsgevonden aan Meijer advocaten,
- onderliggende stukken die betrekking hebben op de voldoening van facturen van Wilmar van in totaal USD 4.809.472,51,
- stukken die betrekking hebben op betalingen die door Leaderland zijn verricht in verband met een uitstaande lening van Peters Inc. aan Leaderland van ruim € 1.000.000,
- BTW aangiften,
- e-mail correspondentie,
- bevestigingen/contracten van afzonderlijke transacties,
- jaarlijkse financiële overzichten.
- dat [Belanghebbende sub 1] – zoals hij ook ter terechtzitting bevestigde – de beschikking heeft over de sleutels van het kantoor van Leaderland c.s. en bepaalt wie hij daar in of uitlaat,
- dat [Belanghebbende sub 1] ook overigens steeds een centrale rol bij Leaderland c.s. is blijven spelen, één die de rol van een (groot)aandeelhouder te boven gaat,
- dat op grond van de uiteenzettingen van Van Haaren (onder meer de uiteenzettingen die zijn samengevat onder 3.1 van de beschikking van 11 juli 2014) moet worden aangenomen, dat [Belanghebbende sub 1] niet of onvoldoende eraan meewerkt dat Van Haaren haar taken behoorlijk kan uitvoeren,
- dat hij in dat verband niet antwoordt op vragen van Van Haaren en een eerdere toezegging de administratie aan een administratiekantoor over te dragen niet is nagekomen (beschikking van de Ondernemingskamer van 11 juli 2014 onder 3.1, vijfde aandachtsstreepje),
- dat [Belanghebbende sub 1] in zijn verweer in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 11 juli 2014 uitdrukkelijk heeft verklaard dat de gehele administratie van Leaderland c.s. ter beschikking staat van Van Haaren (beschikking van 11 juli 2014 onder 3.5),
- dat wellicht denkbaar is, dat [Belanghebbende sub 1] zich bij die verklaring niet gedetailleerd bewust is geweest van de al of niet aanwezigheid van al de stukken die tot de administratie behoren, maar dat niet aannemelijk is dat hij bij die verklaring over het hoofd heeft gezien dat tot die administratie ook de stukken behoren waarvan het ontbreken bij de overhandigde stukken hiervoor is komen vast te staan, zodat op die grond aannemelijk is dat [Belanghebbende sub 1] daarover de beschikking heeft dan wel daarover kan beschikken.