ECLI:NL:GHAMS:2014:5167

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 december 2014
Publicatiedatum
9 december 2014
Zaaknummer
200.137.535/03 en 200.137.535/04 OK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om verbeurde dwangsommen definitief vast te stellen en ontheffing tijdelijk aangewezen bestuurder

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 5 december 2014, zijn verzoeken ingediend door [verzoeker] tegen de besloten vennootschappen LEADERLAND TTM B.V., LEADERLAND TTM I B.V., LEADERLAND TTM II B.V. en LEADERLAND TTM III B.V. De verzoeker vroeg om de definitieve vaststelling van verbeurde dwangsommen en om ontheffing van de tijdelijk aangewezen bestuurder. De Ondernemingskamer had eerder een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van de betrokken vennootschappen en had een aantal maatregelen getroffen, waaronder de benoeming van een tijdelijke bestuurder. De verzoeken van [verzoeker] werden afgewezen, omdat de Ondernemingskamer oordeelde dat de verzoeker niet voldoende had aangetoond dat de tijdelijk aangestelde bestuurder onredelijk had gehandeld. De Ondernemingskamer concludeerde dat de bestuurder haar taken zelfstandig uitvoert en dat de bezwaren van [verzoeker] niet voldoende onderbouwd waren. Tevens werd vastgesteld dat de verklaring van [belanghebbende sub 1] dat hij niet over de volledige administratie beschikte, niet geloofwaardig was. De Ondernemingskamer verklaarde zich onbevoegd ten aanzien van het verzoek om de dwangsommen te verminderen, omdat dit onder de competentie van de gewone burgerlijke rechter valt. De kosten van de procedure werden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij, [belanghebbende sub 1].

Uitspraak

beschikking
___________________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
beschikking van de Ondernemingskamer van 5 december 2014
in de zaken met zaaknummers 200.137.535/03 en 200.137.535/04 OK (verder aan te duiden als respectievelijk zaak 03 en zaak 04), alles in beide zaken, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld,
inzake:
[verzoeker],
wonende te [A],
VERZOEKER,
advocaten:
mrs. F.M. Petersen
M.D. Hazenberg, kantoorhoudende te Amsterdam,
t e g e n
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LEADERLAND TTM B.V.,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LEADERLAND TTM I B.V.,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LEADERLAND TTM II B.V.,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LEADERLAND TTM III B.V.,
allen gevestigd te Hilversum,
VERWEERSTERS,
advocaten:
mrs. E.M. Soerjatinen
M.C. Leijten, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n

1.[Belanghebbende sub 1],

wonende te[B],
BELANGHEBBENDE,
advocaten in zaak 03:
mrs. I.S. Oosterhoff en R.J.T. Kamstra,kantoorhoudende te Amsterdam,
advocaat in zaak 04:
mr. C.J. Jager, kantoorhoudende te Amsterdam,

2.[Belanghebbende sub 2],

wonende te [C],
BELANGHEBBENDE,
advocaten:
mrs. I.S. Oosterhoffen
R.J.T. Kamstra,kantoorhoudende te Amsterdam,

3.[Belanghebbende sub 3],

wonende te [C],
BELANGHEBBENDE,
advocaten:
mrs. J.A. Meijeren
K. ter Hart, kantoorhoudende te Den Haag;

4.Birgitte VAN HAAREN-VAN DUIJN,

wonende te Amstelveen,
BELANGHEBBENDE in zaak 03,
advocaten:
mrs. E.M. Soerjatinen
M.C. Leijten, kantoorhoudende te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding

1.1
Partijen en andere personen zullen hierna als volgt worden aangeduid:
  • verzoeker als [verzoeker];
  • verweersters 1 tot en met 4 ieder afzonderlijk als respectievelijk Leaderland TTM, Leaderland I, Leaderland II en Leaderland III en gezamenlijk als Leaderland c.s.;
  • belanghebbende 1 als [Belanghebbende sub 1] ;
  • belanghebbende 2 als [Belanghebbende sub 2];
  • belanghebbende 3 als [Belanghebbende sub 3];
  • B. van Haaren-Van Duijn (ook belanghebbende 4 in zaak 04) als Van Haaren of de bestuurder;
  • E. Hammerstein met Hammerstein of de beheerder;
1.2
Voor het eerdere verloop van het geding verwijst de Ondernemingskamer naar haar beschikkingen van 18 maart 2014 en 11 en 24 juli 2014. Bij haar beschikking van 18 maart 2014 heeft de Ondernemingskamer onder andere:
- een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Leaderland c.s. over de periode vanaf 1 oktober 2012;
- Mr. F.D. Stibbe te Amsterdam en drs. N. van der Noll te Oosthuizen benoemd tot onderzoekers;
- het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten vastgesteld op € 80.000, de verschuldigde omzetbelasting daarin niet begrepen;
- bepaald dat de kosten van het onderzoek ten laste komen van Leaderland c.s., en dat zij voor de betaling daarvan ten genoege van de onderzoekers voor de aanvang van hun werkzaamheden zekerheid dienen te stellen;
- bij wijze van onmiddellijke voorziening en vooralsnog voor de duur van het geding [Belanghebbende sub 2] geschorst als bestuurder van Leaderland c.s.;
- bij wijze van onmiddellijke voorziening en vooralsnog voor de duur van het geding Van Haaren, benoemd tot bestuurder van Leaderland c.s. en bepaald dat deze bestuurder zelfstandig bevoegd is Leaderland c.s. te vertegenwoordigen;
- bepaald dat het salaris en de kosten van deze bestuurder ten laste komen van Leaderland c.s. en dat Leaderland c.s. voor de betaling daarvan ten genoege van de bestuurder zekerheid dienen te stellen vóór de aanvang van diens werkzaamheden;
- bepaald vooralsnog voor de duur van het geding dat de aandelen die [Belanghebbende sub 1], [Belanghebbende sub 3] en [verzoeker] houden in Leaderland c.s. met ingang van 18 maart 2014 ten titel van beheer zijn overgedragen aan Hammerstein;
- bepaald dat het salaris en de kosten van deze beheerder van aandelen ten laste komen van Leaderland c.s. en dat Leaderland c.s. voor de betaling daarvan ten genoege van de beheerder zekerheid dienen te stellen vóór de aanvang van diens werkzaamheden.
1.3
Bij haar beschikking van 11 juli 2014 heeft de Ondernemingskamer op verzoek van Leaderland c.s. onder meer [Belanghebbende sub 1] bevolen om binnen een week na betekening van de beschikking de volledige administratie (als bedoeld in art. 2: 10 BW) van Leaderland c.s. vanaf 1 januari 2012 te doen toekomen aan Van Haaren op een door Van Haaren te bepalen wijze en plaats op straffe van een dwangsom van € 10.000 per dag met een maximum van € 10.000.000. Voorts heeft zij bij die beschikking verzoeken van [verzoeker], [Belanghebbende sub 3] en [Belanghebbende sub 1] afgewezen en de beslissing op verzoeken van Van Haaren en Hammerstein tot ontheffing uit de functies van bestuurder respectievelijk beheerder aangehouden.
1.4
Bij haar beschikking van 24 juli 2014 heeft de Ondernemingskamer een hier verder niet ter zake doende kennelijke fout in de zin van artikel 31 Rv in haar beschikking van 11 juli 2014 verbeterd.
1.5
[Belanghebbende sub 1] heeft bij op 20 oktober 2014 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift (de zaak 03) met producties de Ondernemingskamer verzocht Van Haaren te ontslaan, subsidiair te schorsen en meer subsidiair Van Haaren de in het verzoekschrift aangeduide opdrachten te geven.
1.6
Leaderland c.s. hebben bij op 28 oktober 2014 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift (de zaak 04) met producties de Ondernemingskamer verzocht om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad de hoogte van de door [Belanghebbende sub 1] aan Leaderland verbeurde dwangsommen definitief vast te stellen op € 890.000, subsidiair op andere in het verzoekschrift aangeduide bedragen en om [Belanghebbende sub 1] in de kosten van de procedure te veroordelen.
1.7
Bij op 13 november 2014 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift in de zaak 03 heeft Van Haaren met producties verzocht het verzoek van [Belanghebbende sub 1] in de zaak 03 af te wijzen met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van [Belanghebbende sub 1] in de kosten van het geding.
1.8
Bij eveneens op 13 november 2014 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift, tevens inhoudende een zelfstandig verzoek in de zaak 04, met producties, heeft [Belanghebbende sub 1] de Ondernemingskamer verzocht om bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
  • het verzoek in de zaak 04 af te wijzen,
  • voor recht te verklaren dat [Belanghebbende sub 1] “aan de hoofdvordering ex artikel 611 sub d Rv heeft voldaan zoals geformuleerd in de beschikking van (de) Ondernemingskamer van 11 juli 2014 en de dwangsommen (voor zover reeds verschenen, maar tevens voor in de toekomst) op te heffen, althans de hoogte van de dwangsommen te matigen tot nihil, althans vast te stellen dat de dwangsommen niet zijn verbeurd, zodat [Belanghebbende sub 1]zich ook in de toekomst niet geconfronteerd ziet met procedures omtrent dwangsommen”,
  • en Leaderland c.s. te veroordelen in de kosten van het geding zowel ten aanzien van het verzoek van Leaderland c.s. als ten aanzien van het zelfstandig tegenverzoek van [Belanghebbende sub 1].
1.9
De verzoeken zijn behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 27 november 2014. Bij die gelegenheid hebben de advocaten de standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht aan de hand van – aan de Ondernemingskamer en de wederpartijen overgelegde – aantekeningen. Van Haaren heeft nog op 20 november 2014 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen producties overgelegd. De Ondernemingskamer heeft voorts – op het bezwaar van mr. Soejartin tegen enkele door [Belanghebbende sub 1] overgelegde stukken, maar tevens ambtshalve oordelende – bepaald dat geen acht zal worden geslagen op producties die na 20 november 2014, de vijfde werkdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling, ter griffie van de Ondernemingskamer zijn ingekomen. De Ondernemingskamer heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het bepaalde in artikel 2.1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven. Daarbij heeft zij mede de agenda van de Ondernemingskamer in aanmerking genomen.
Partijen en hun advocaten hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord.
Na beraad in raadkamer heeft de Ondernemingskamer zich ten aanzien van het verzoek van Leaderland c.s. in de zaak 04 onbevoegd verklaard. De Ondernemingskamer heeft daarbij overwogen
  • dat het verzoek van Leaderland c.s. in de zaak 04 betrekking heeft op een geschil dat in verband met de executie van de beschikking van de Ondernemingskamer van 11 juli 2014 is gerezen en dat de beslissing op dit verzoek daarom op de voet van artikel 438 Rv tot de competentie van de gewone burgerlijke rechter behoort,
  • dat het verzoek van Leaderland c.s. om een pragmatische benadering en in dat kader om behandeling en beslissing door de Ondernemingskamer niet voor inwilliging vatbaar is, omdat de Ondernemingskamer zich op grond van pragmatische overwegingen geen bevoegdheid kan aanmeten die de wet exclusief aan een andere rechter heeft toebedeeld, waarbij ten overvloede nog zij opgemerkt, dat de gewone burgerlijke rechter anders is samengesteld dan de Ondernemingskamer en dat ten aanzien van de beslissing van de burgerlijke rechter hoger beroep open staat.
Mr. Jager heeft vervolgens meegedeeld dat het niet de bedoeling van [Belanghebbende sub 1] is geweest om het zelfstandig tegenverzoek in de zaak 04 voorwaardelijk te doen. Mr. Soerjatin heeft verklaard, dat Leaderland c.s. geen bezwaar ertegen heeft, dat het zelfstandig tegenverzoek als onvoorwaardelijk wordt behandeld en beslist en dat haar verzoekschrift in deze zaak tevens als verweerschrift tegen dat tegenverzoek moet worden aangemerkt. De Ondernemingskamer zal daarom ook op het zelfstandig tegenverzoek beslissen.

2.Feiten

2.1
De Ondernemingskamer gaat uit van dezelfde feiten, die zij in haar beschikking van 18 maart 2014 tot uitgangspunt heeft genomen (2.1 tot en met 2.17).

3.De gronden van de beslissing

In de zaak 03
3.1
[Belanghebbende sub 1] verzoekt de Ondernemingskamer Van Haaren te ontslaan, subsidiair te schorsen en meer subsidiair Van Haaren de in het verzoekschrift aangeduide opdrachten te geven. [Belanghebbende sub 1] heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Van Haaren heeft de volmacht aan I.O. Selivanov, de Russische advocaat van Leaderland TTM in de bij partijen bekende door [verzoeker] aangespannen procedure in Kaliningrad, ingetrokken, zij heeft andere advocaten ingeschakeld, zij heeft het verzoek van [verzoeker] om ook Leaderland I, II en III in de procedure te betrekken ingewilligd en zij heeft verzoeken van [Belanghebbende sub 1] om hem omtrent dit een en ander in te lichten onbeantwoord gelaten, terwijl zich een belangenconflict voordoet, omdat [verzoeker], althans een aan hem verbonden rechtspersoon, EFKO, tevens de belangrijkste concurrent van Leaderland c.s., de kosten van Van Haaren betaalt.
[Belanghebbende sub 1] heeft van zijn kant aangeboden de door Leaderland TTM bij de rechtbank Amsterdam geëntameerde procedure tot vaststelling van bestuurdersaansprakelijkheid van [verzoeker] (beschikking Ondernemingskamer 18 maart 2014 onder 2.17) te financieren. Van Haaren heeft dat aanbod geweigerd: zij wenste financiering te ontvangen voor al haar activiteiten en vrijheid van handelen te hebben zonder de verplichting om de besteding van de gelden met [Belanghebbende sub 1] af te stemmen of toe te lichten of daarover verantwoording af te leggen. Van Haaren heeft wel financiering van [verzoeker] aanvaard, inmiddels tot een totaal bedrag van € 300.000, hetgeen [Belanghebbende sub 1] sterkt in zijn vermoeden dat de gelden van [verzoeker] (uiteindelijk) afkomstig zijn van EFKO. Van Haaren heeft geen documenten overgelegd waaruit blijkt, dat [verzoeker] de financiering zonder voorwaarden heeft verstrekt, zodat [Belanghebbende sub 1] dit niet kan verifiëren. De financiering door [verzoeker] plaatst Van Haaren bovendien in een afhankelijke positie.
[Belanghebbende sub 1] heeft redenen om aan te nemen dat Van Haaren zich door de advocaten van [verzoeker] heeft doen introduceren bij de rechtbank in Kaliningrad. Nu [verzoeker] de kosten van Van Haaren voldoet, voedt dit het gevoel van [Belanghebbende sub 1] dat de belangen niet uiteen worden gehouden. Van Haaren weigert te laten weten wie de door haar in de procedure in Kaliningrad ingeschakelde advocaten zijn, zodat niet kan worden geverifieerd of deze – ook van EFKO – onafhankelijk zijn.
De vordering van [verzoeker] in de procedure in Kaliningrad heeft tot inzet de ongedaanmaking van de overdracht door Leaderland TTM van de aandelen in Soyuz TTM aan Soyuz Corporation (beschikking Ondernemingskamer 18 maart 2014 onder 2.10). Toewijzing van deze vordering zal tot een onmiddellijk faillissement van Leaderland TTM leiden. Dit gevolg en andere gevolgen van eventuele toewijzing van de vordering van [verzoeker] zijn zo fundamenteel, dat van Van Haaren mag worden verwacht dat zij volledige openheid geeft aan alle aandeelhouders.
3.2
De Ondernemingskamer oordeelt als volgt.
3.3
Het verzoek van [Belanghebbende sub 1] moet worden beoordeeld in het licht van de taken van de bestuurder en de omstandigheden waaronder zij die taken dient te verrichten. Bij die beoordeling past de Ondernemingskamer terughoudendheid: de Ondernemingskamer bestuurt niet zelf en de door haar benoemde bestuurder verricht haar taak in beginsel zelfstandig. Bezwaren tegen de wijze waarop de bestuurder haar taak uitoefent, kunnen slechts leiden tot ontheffing van de bestuurder uit haar functie door de Ondernemingskamer, indien de bestuurder kennelijk onredelijk heeft gehandeld of – naar redelijkerwijs te verwachten is – zal handelen. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer gaat echter [Belanghebbende sub 1] uit van een te beperkte taak van de door de Ondernemingskamer benoemde tijdelijk bestuurder en een verantwoordingsplicht die niet op deze rust. Hetgeen hij aanvoert, rechtvaardigt niet Van Haaren van haar taak te ontheffen. Niet valt in te zien waarom zij in redelijkheid niet ertoe kon besluiten om de vóór haar aantreden door Leaderland TTM in de procedure in Kaliningrad ingeschakelde advocaat te vervangen. Tegenover de betwisting door Van Haaren staat niet vast dat Van Haaren de advocaten van [verzoeker] heeft ingeschakeld om haar bij het gerecht in Kaliningrad te introduceren, nog daargelaten of dat gelet op het beperkte karakter van die activiteit en de kennelijke urgentie ervan een gegronde reden voor kritiek zou opleveren.
3.4
Daar komt bij, dat Van Haaren uitvoerig verslag heeft gedaan van haar werkzaamheden. In het licht daarvan heeft [Belanghebbende sub 1] onvoldoende toegelicht dat zijn twijfels en kritiek gegrond zijn.
3.5
Ook heeft Van Haaren een uitvoerige toelichting gegeven op de wijze waarop de financiering van haar kosten tot stand is gekomen en in het bijzonder dat zij zowel [Belanghebbende sub 1] als [verzoeker] onder dezelfde voorwaarden in de gelegenheid heeft gesteld om die financiering te verstrekken, waarbij een essentiële voorwaarde van haar zijde was, dat de financierende partij met het oog op de onafhankelijkheid van de bestuurder geen inspraak zou hebben in de aanwending van de ter beschikking gestelde middelen. [Belanghebbende sub 1] kon zich daarin niet vinden en [verzoeker] was daartoe wel bereid.
3.6
Het komt in enquêteprocedures regelmatig voor, dat niet de rechtspersoon waarvan het beleid en de gang van zaken wordt onderzocht, maar één van de andere partijen de kosten van het onderzoek en/of de kosten van een door de Ondernemingskamer benoemde bestuurder of andere functionaris financiert. Die – zich hier ook voordoende – omstandigheid, noch de overige door [Belanghebbende sub 1] aangevoerde omstandigheden rechtvaardigen het vermoeden dat de door de Ondernemingskamer benoemde onderzoeker, bestuurder of andere functionaris niet onafhankelijk is. Ook de omstandigheid dat Van Haaren niet bereid was documentatie over de door [verzoeker] verstrekte financiering te geven, rechtvaardigt een dergelijk vermoeden niet. Het stond Van Haaren voorts vrij, sterker: het lag voor de hand, dat zij de voorwaarde van [Belanghebbende sub 1] voor financiering, te weten dat zij op enigerlei wijze buiten hetgeen wet of statuten voorschrijven verantwoording van haar bestuur aan hem zou dienen af te leggen, weigerde.
3.7
Voor het overige zijn de verwijten van [Belanghebbende sub 1] te vaag en te speculatief en kunnen zij niet de grondslag vormen voor toewijzing van zijn verzoek. De Ondernemingskamer zal het verzoek afwijzen.
3.8
De Ondernemingskamer zal [Belanghebbende sub 1] als de in deze zaak in het ongelijk gestelde partij verwijzen in de kosten.
In de zaak 04
3.9
De Ondernemingskamer zal thans het zelfstandig tegenverzoek van [Belanghebbende sub 1] op de voet van artikel 611d Rv beoordelen voor zover hij opheffing dan wel vermindering van de dwangsom verzoekt. Voor het overige (de verzochte vaststelling dat [Belanghebbende sub 1] aan de hoofdvordering heeft voldaan dan wel dat geen dwangsommen zijn verbeurd) treft het verzoek hetzelfde lot als het verzoek van Leaderland c.s. in de zaak 04. De Ondernemingskamer zal zich in zoverre onbevoegd verklaren.
3.1
Bij haar beschikking van 11 juli 2014 heeft de Ondernemingskamer [Belanghebbende sub 1] bevolen de volledige administratie (als bedoeld in art. 2: 10 BW) van Leaderland c.s. vanaf 1 januari 2012 aan Van Haaren als bestuurder van Leaderland c.s. te doen toekomen op straffe van een dwangsom van € 10.000 per dag met een maximum van € 10.000.000. Volgens [Belanghebbende sub 1] heeft hij “alle administratie” aan Leaderland c.s. overgedragen, zodat “de dwangsom als dwangmiddel simpelweg haar zin heeft verloren.” van [Belanghebbende sub 1] kan “niet meer zorgvuldigheid en inspanning gevraagd en verwacht worden dan dat hij tot nu toe heeft betracht.”
3.11
Leaderland c.s. hebben uiteengezet, dat [Belanghebbende sub 1] omstreeks 18 juli 2014 vier dozen met documenten aan het door Van Haaren opgegeven adres heeft doen bezorgen en dat alleen al over 2014 onder meer de volgende stukken ontbreken:
  • een contractenregister,
  • algemene overzichten van openstaande grondstoffen posities (en/of) andere posities en verplichtingen,
  • cumulatieve journaalposten van de in 2014 uitgekeerde lonen,
  • onderliggende stukken die betrekking hebben op betalingen die door SC Raw Materials B.V. zijn gedaan op verplichtingen die door Leaderland zijn aangegaan,
  • onderliggende stukken die betrekking hebben op betalingen die door Leaderland zijn gedaan aan AMEX en aan Mastercard,
  • onderliggende declaraties van betalingen die hebben plaatsgevonden aan Meijer advocaten,
  • onderliggende stukken die betrekking hebben op de voldoening van facturen van Wilmar van in totaal USD 4.809.472,51,
  • stukken die betrekking hebben op betalingen die door Leaderland zijn verricht in verband met een uitstaande lening van Peters Inc. aan Leaderland van ruim € 1.000.000,
  • BTW aangiften,
  • e-mail correspondentie,
  • bevestigingen/contracten van afzonderlijke transacties,
  • jaarlijkse financiële overzichten.
[Belanghebbende sub 1] heeft dit een en ander niet (voldoende gemotiveerd) bestreden, zodat het ontbreken van deze stukken vast staat.
3.12
De Ondernemingskamer acht de stelling van [Belanghebbende sub 1] dat hij niet over de volledige administratie als hiervoor bedoeld beschikt dan wel kon beschikken niet geloofwaardig. Daarbij heeft de Ondernemingskamer mede in aanmerking genomen
  • dat [Belanghebbende sub 1] – zoals hij ook ter terechtzitting bevestigde – de beschikking heeft over de sleutels van het kantoor van Leaderland c.s. en bepaalt wie hij daar in of uitlaat,
  • dat [Belanghebbende sub 1] ook overigens steeds een centrale rol bij Leaderland c.s. is blijven spelen, één die de rol van een (groot)aandeelhouder te boven gaat,
  • dat op grond van de uiteenzettingen van Van Haaren (onder meer de uiteenzettingen die zijn samengevat onder 3.1 van de beschikking van 11 juli 2014) moet worden aangenomen, dat [Belanghebbende sub 1] niet of onvoldoende eraan meewerkt dat Van Haaren haar taken behoorlijk kan uitvoeren,
  • dat hij in dat verband niet antwoordt op vragen van Van Haaren en een eerdere toezegging de administratie aan een administratiekantoor over te dragen niet is nagekomen (beschikking van de Ondernemingskamer van 11 juli 2014 onder 3.1, vijfde aandachtsstreepje),
  • dat [Belanghebbende sub 1] in zijn verweer in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 11 juli 2014 uitdrukkelijk heeft verklaard dat de gehele administratie van Leaderland c.s. ter beschikking staat van Van Haaren (beschikking van 11 juli 2014 onder 3.5),
  • dat wellicht denkbaar is, dat [Belanghebbende sub 1] zich bij die verklaring niet gedetailleerd bewust is geweest van de al of niet aanwezigheid van al de stukken die tot de administratie behoren, maar dat niet aannemelijk is dat hij bij die verklaring over het hoofd heeft gezien dat tot die administratie ook de stukken behoren waarvan het ontbreken bij de overhandigde stukken hiervoor is komen vast te staan, zodat op die grond aannemelijk is dat [Belanghebbende sub 1] daarover de beschikking heeft dan wel daarover kan beschikken.
3.13
[Belanghebbende sub 1] heeft nog aangevoerd, dat “reeds geruime tijd de rechten en verplichtingen van Leaderland TTM niet of nauwelijks uit de administratie kunnen worden vastgesteld en dat dit aan het handelen van [verzoeker] te wijten is”. Dat verweer heeft in ieder geval geen betrekking op de periode na 19 april 2013, toen [verzoeker] door de onderscheiden algemene vergaderingen van aandeelhouders van Leaderland c.s. als bestuurder van elk van de vennootschappen werd ontslagen (beschikking Ondernemingskamer 18 maart 2014 onder 2.6), zodat enige uit het handelen van [verzoeker] voortvloeiende onmogelijkheid geen betrekking kan hebben op de periode nadien en derhalve in ieder geval in zoverre niet gezegd kan worden dat [Belanghebbende sub 1] in de onmogelijkheid verkeert de volledige administratie aan Leaderland c.s. te overhandigen. De Ondernemingskamer ziet ook geen aanleiding tot een gedeeltelijke opheffing of vermindering van de dwangsom.
3.14
Gelet op het voorgaande dient het op artikel 611d Rv gegronde verzoek van [Belanghebbende sub 1] te worden afgewezen.
3.15
De Ondernemingskamer ziet aanleiding om de kosten in deze zaak te compenseren als hierna te beslissen.

4.De beslissing

De Ondernemingskamer:
wijst het verzoek van [Belanghebbende sub 1] in de zaak 03 af;
verwijst [Belanghebbende sub 1] in de kosten van het geding in de zaak 03, tot op heden aan de zijde van Van Haaren begroot op € 2.990;
wijst het zelfstandig tegenverzoek van [Belanghebbende sub 1] in de zaak 04 tot opheffing dan wel vermindering van dwangsommen af;
verklaart zich ten aanzien van het zelfstandig tegenverzoek van [Belanghebbende sub 1] in de zaak 04 voor het overige onbevoegd;
compenseert de kosten van het geding in de zaak 04 aldus, dat ieder van partijen in die zaak de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. Ingelse, voorzitter, mr. E.A.G. van der Ouderaa en mr. G.M. ter Huurne, raadsheren, en drs. P.R. Baart en H. de Munnik, raden, in tegenwoordigheid van mr. B.E. Meerdink, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 5 december 2014.