ECLI:NL:GHAMS:2014:5142

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 november 2014
Publicatiedatum
5 december 2014
Zaaknummer
13/00804
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verliesverrekening vennootschapsbelasting en de rol van de inspecteur

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 november 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de inspecteur van de Belastingdienst Hoofddorp. De zaak betreft de vraag of verliezen die niet bij beschikking zijn vastgesteld, voor verrekening in aanmerking komen met de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2008. De inspecteur had eerder een aanslag opgelegd, die door de rechtbank Noord-Holland werd gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat de verliezen over de jaren 1995 tot en met 1998, die niet bij beschikking zijn vastgesteld, niet voor verrekening in aanmerking komen. Het Hof bevestigde dit oordeel en stelde dat de wet vereist dat verliezen door de inspecteur zijn vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Eiseres voerde aan dat de totaalwinstgedachte van de wet meebrengt dat alle verliezen in aanmerking moeten worden genomen, maar het Hof oordeelde dat de rechtbank niet bevoegd is om over de redelijkheid van de wetgever te oordelen. Eiseres stelde ook dat de inspecteur in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur had gehandeld, maar het Hof oordeelde dat de inspecteur niet verplicht was om ambtshalve verliezen vast te stellen. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De kostenveroordeling werd afgewezen, en de uitspraak is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00804
13 november 2014
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te[Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. R.N. Klatt (HulsbosKlatt Administratieve dienstverlening/Belastingadvies) te Den Haag, de gemachtigde,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/326 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Hoofddorp,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 21 juli 2012 aan belanghebbende een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2008 opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 265.101.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 4 januari 2013, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 8 november 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 december 2013, aangevuld bij brief van 20 januari 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van de gemachtigde is op 24 oktober 2014 een pleitnota ontvangen en van de inspecteur op 28 oktober 2014.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiseres is op 31 augustus 1995 opgericht. Zij heeft zich op 7 september 1995 ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. Eiseres heeft jaarlijks jaarrekeningen gedeponeerd.
2.2.
Na oprichting heeft eiseres aangifte gedaan voor de kapitaalsbelasting. Eiseres heeft zich toen niet gemeld als belastingplichtig lichaam voor de vpb. Eiseres is voor de jaren 1995 tot en met 1998 niet uitgenodigd tot het doen van aangifte vpb. Met betrekking tot die jaren zijn geen aanslagen vpb vastgesteld en evenmin verliezen.
2.3.
Bij brief van 30 november 2000 heeft de Belastingdienst/Ondernemingen Den Haag eiseres verzocht om inlichtingen. Op 6 februari 2001 heeft eiseres het vragenformulier ‘Opgaaf gegevens startende onderneming’ ingevuld geretourneerd. De daarin opgenomen vraag of de onderneming belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting is bevestigend beantwoord.
2.4.
Naar aanleiding van de door eiseres verstrekte gegevens heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen Den Haag vastgesteld dat eiseres belastingplichtig is voor de vpb. Bij brief van 15 maart 2001 heeft hij eiseres onder meer het volgende meegedeeld:
“Indien dit van toepassing is zal ik binnenkort het (de) aangiftebiljet(ten) sturen over de tijdvakken die zijn verstreken.”
Aan eiseres zijn vervolgens aangiftebiljetten vpb vanaf het boekjaar 1999 uitgereikt.
2.5.
Op 18 september 2001 heeft eiseres aangifte vpb gedaan over het jaar 1999. Met dagtekening 17 november 2001 heeft verweerder het verlies over 1999 vastgesteld op ƒ 56.364 (€ 25.577).
2.6.
Bij brief van 3 december 2001 heeft eiseres als volgt gereageerd op de vaststelling van het verlies over 1999:
“Blijkens de aangifte dient het bedrag aan nog te verrekenen verliezen per ultimo 1999 te worden vastgesteld op ƒ 627.513,=.”
2.7.
In de jaren 1999 tot en met 2007 heeft eiseres jaarlijks verlies geleden. Bij beschikking zijn de verliezen als volgt vastgesteld:
1999
25.577
2000
27.638
2001
1.531
2002
1.73
2003
29.577
2004
14.059
2005
3.293
2006
42.753
2007
22.479
168.637
2.8.
Eiseres heeft voor het jaar 2008 aangifte vpb gedaan naar een belastbare winst van € 433.738 en een belastbaar bedrag van € 5.925. In de aangifte heeft eiseres een bedrag van € 427.813 opgevoerd onder het kopje ‘In dit boekjaar te verrekenen verliezen’.
2.9.
Bij de vaststelling van de onderhavige aanslag vpb heeft verweerder de belastbare winst vastgesteld op € 433.738. Het belastbaar bedrag is vastgesteld op € 265.101, daarbij rekening houdend met een verlies uit andere jaren van € 168.637.”
2.2.
Nu tegen deze feiten door partijen geen bezwaren zijn geuit, zal ook het Hof hiervan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de door belanghebbende gestelde verliezen over de jaren 1995 tot en met 1998, die niet bij beschikking zijn vastgesteld, voor verrekening - met de onderhavige aanslag - in aanmerking komen en, zo nee, of de inspecteur op grond van enig beginsel van behoorlijk bestuur is gehouden een juiste wetstoepassing achterwege te laten en deze verliezen alsnog, als waren zij bij beschikking vastgesteld, in het onderhavige jaar te verrekenen met de onderhavige aanslag.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen:
“4.1. Uit artikel 20, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) volgt dat een verlies uitsluitend kan worden verrekend met de belastbare winsten van volgende jaren indien dat verlies door de inspecteur is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2002, nr. 36901, ECLI:NL:HR:2002:AE3222). Dit geldt voor boekjaren die zijn aangevangen met of in 1995. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder met betrekking tot de (boek)jaren 1995 tot en met 1998 geen verliezen heeft vastgesteld bij – voor bezwaar vatbare – beschikkingen. Gelet hierop komt eiseres niet in aanmerking voor verrekening van een groter bedrag aan verliezen uit eerdere jaren dan waarmee verweerder rekening heeft gehouden.
4.2.
Eiseres heeft aangevoerd dat de totaalwinstgedachte van de Wet meebrengt dat het redelijk is om rekening te houden met alle verliezen en dus ook met formeel niet vastgestelde verliezen. Deze grief faalt. De rechtbank is immers niet bevoegd om een oordeel uit te spreken over de redelijkheid en billijkheid van de keuzes van de wetgever met betrekking tot het stellen van voorwaarden aan verliesverrekening.
4.3.
Eiseres heeft voorts naar voren gebracht dat haar niet kan worden verweten dat de verliezen niet bij beschikking zijn vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat de eventuele verwijtbaarheid aan de zijde van eiseres niet afdoet aan het hiervoor weergegeven constitutieve vereiste voor verliesverrekening.
4.4.
Eiseres heeft daarnaast nog het standpunt ingenomen dat sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Zij heeft in dit verband gewezen op de hiervoor onder 2.6 deels geciteerde brief. De rechtbank overweegt dat eiseres desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat destijds in verband met die brief contact is geweest met verweerder, maar dat zij niet weet wat er verder met of naar aanleiding van de brief is gebeurd. Verder heeft eiseres verklaard niet te weten of zij destijds verzocht heeft om uitreiking van de aangiftebiljetten vpb voor de jaren 1995 tot en met 1998. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat in zoverre geen sprake is van een handelen door verweerder in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Hierbij heeft de rechtbank ook in aanmerking genomen dat verweerder niet verplicht was om uit eigen beweging aangiftebiljetten vpb uit te reiken en evenmin om ambtshalve verliezen vast te stellen. Dat in de in 2.4 vermelde brief is meegedeeld dat, indien dit van toepassing is, binnenkort het (de) aangiftebiljet(ten) zal/zullen worden gestuurd over de tijdvakken die zijn verstreken, maakt dit niet anders. Het had op de weg van eiseres gelegen om uitreiking van aangiftebiljetten vanaf 1995 te verzoeken, nu zij daarbij kennelijk belang had gelet op de door haar voor de jaren 1995 tot en met 1998 gestelde verliezen. Anders dan eiseres bepleit, kan niet worden gezegd dat de indiening door eiseres van de aangifte voor de kapitaalsbelasting en van het in 2.3 vermelde vragenformulier opgevat had moeten worden als een verzoek om uitreiking van aangiftebiljetten vpb. Ook in zoverre kan niet worden gezegd dat sprake is van onzorgvuldig handelen door verweerder.
4.5.
Eiseres heeft tot slot aangevoerd dat zij een oordeel van de rechtbank wenst met betrekking tot de in artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen ambtshalve bevoegdheden van verweerder. De rechtbank oordeelt dat tegen de beslissing van verweerder op het verzoek om ambtshalve tot verliesverrekening over te gaan, geen bezwaar en beroep openstaat en deze dan ook niet aan het oordeel van de belastingrechter is onderworpen (zie hiervoor ook het in 4.1 vermelde arrest van de Hoge Raad). Dat verweerder hier heeft gesteld dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor ambtshalve vermindering, maakt dit, anders dan eiseres heeft bepleit, niet anders.”
4.2.
Het Hof acht deze oordelen en de gronden waarop zij berusten juist en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten en/of bewijsstukken aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak werpen en tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Slotsom
4.3.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.F. Faase, voorzitter, J. den Boer en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 13 november 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.