ECLI:NL:GHAMS:2014:5140

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2014
Publicatiedatum
5 december 2014
Zaaknummer
13/00451
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van alleen bij beschikking vastgestelde verliezen in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.219. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam.

De kern van het geschil betreft de vraag of de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende betwist de afwijzing van bepaalde aftrekken, waaronder een aftrek van € 25.130 ter zake van een terugbetaling door het UWV aan de gemeente [A], een aftrek van € 1.705 voor buitengewone uitgaven, en een aftrek voor premies WAZ en ziektekostenverzekering. Het Hof oordeelt dat de inspecteur terecht de aftrek van € 25.130 niet heeft toegestaan, omdat artikel 32c van de Wet op de loonbelasting 1964 bepaalt dat terugbetalingen in het kader van verrekeningen niet als negatief loon in aanmerking komen.

Wat betreft de buitengewone uitgaven, oordeelt het Hof dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat hij andere kosten heeft gemaakt die als buitengewone uitgaven kunnen worden aangemerkt. Evenzo wordt de aftrek van premies WAZ afgewezen, omdat deze niet in het jaar 2008 zijn betaald. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en concludeert dat alleen bij beschikking vastgestelde verliezen voor verrekening in aanmerking komen. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat er meer verrekenbare verliezen waren dan de inspecteur heeft vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00451
30 oktober 2014
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/1251 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 13 mei 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.219.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 10 februari 2012, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 5 juli 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 augustus 2013, aangevuld bij brief van 27 augustus 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 4 september 2014 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Na een daartoe gedaan verzoek van de griffier van het Hof heeft de griffier van de rechtbank een afschrift van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 28 mei 2013 toegezonden, dat op 3 oktober 2014 is ontvangen en waarvan vervolgens een afschrift naar partijen is gezonden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.3 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
2.1.
Eiser heeft in het jaar 2008 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheids-verzekering zelfstandigen ontvangen van € 83.499. Het UWV heeft in 2008 een bedrag van € 25.130,15 aan de gemeente [A] terugbetaald ter zake van onterecht ontvangen uitkeringen.
2.2.
Eiser heeft aangifte IB/PVV 2008 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.089. Daarbij heeft eiser onder meer een negatief loon Gemeente [A] van € 25.130 in aanmerking genomen, een aftrek WAZ premie € 19.000 en een persoonsgebonden aftrek tot een bedrag van € 281.
2.3.
Verweerder heeft de door eiser opgevoerde persoonsgebonden aftrekpost van € 281 alsmede de premies WAZ van € 19.000 niet geaccepteerd. Voorts heeft verweerder een correctie toegepast op de aftrek negatieve inkomsten ter zake van de gemeente [A] van € 25.130. De aanslag heeft verweerder vervolgens vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.219.
2.1.2.
Het Hof gaat eveneens van deze feiten uit, evenwel met dien verstande dat de persoonsgebonden aftrek van € 281 bij de aanslagregeling wél is geaccepteerd.
2.2.
Het Hof voegt hieraan nog de volgende feiten toe, welke het ontleent aan de in beroep ingebrachte stukken voor de onder 2.3 vermelde feiten en aan de in hoger beroep ingebrachte stukken voor de onder 2.4 vermelde feiten.
2.3.
Bij brief van 30 oktober 2012 heeft een medewerker van het UWV het volgende aan de inspecteur geschreven:
“Aan [belanghebbende] is in 2007 met terugwerkende kracht een WAZ-uitkering toegekend. De totale nabetaling WAZ en toeslag was in totaal € 202.546 bruto, waarvan in 2007 een bedrag van bruto € 95.703 (inclusief toeslag) is uitbetaald aan belanghebbende. In 2008 is een bedrag van bruto € 83.500 (inclusief toeslag) uitbetaald aan belanghebbende. Het restantbedragvan bruto € 23.343 (netto € 25.130) is uitbetaald aan de Sociale Dienst van [A] ter verrekening van de door hen betaalde WWB-uitkering over de periode van 1 januari 2004 tot 1 september 2007.”
2.4.
Volgens een door de inspecteur opgemaakt overzicht is in 2001 een beperkt verrekenbaar verlies van € 2.934 verdampt, bedroeg het te verrekenen verlies per ultimo 2001 € 67.912 en is dit verlies in de jaren 2002 tot en met 2007 geheel verrekend.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld, meer in het bijzonder of recht bestaat op
a. een aftrek van € 25.130 ter zake van de betaling door het UWV aan de gemeente [A];
b. een aftrek van € 1.705 ter zake van buitengewone uitgaven;.
c. een aftrek ter zake van in de jaren 1997 tot en met 2000 betaalde premies WAZ en ziektekostenverzekering, althans een verrekening van in die jaren geleden verliezen uit onderneming.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.1.
De rechtbank heeft omtrent het onder 3.1.a genoemde geschilpunt als volgt overwogen:
“Terugbetaling gemeente [A]
4.1.
Artikel 32c van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB 1964) luidt als volgt:
1. Ingeval een sociale uitkering wordt verrekend met een terug te betalen sociale uitkering, wordt de terugbetaling in afwijking van artikel 10 tot het verrekende bedrag niet in aanmerking genomen als negatief loon en gaat de uitkering die met de terug te betalen uitkering wordt verrekend tot het bedrag van die verrekening niet tot het loon behoren. Mocht na verrekening nog een aan de werknemer toekomend bedrag resteren, dan wordt dit loon op de voet van artikel 26 (…)belast.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een sociale uitkering verstaan een uitkering die op grond van een wettelijke bepaling inzake de sociale zekerheid door een gemeente, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of de Sociale Verzekeringsbank wordt betaald.
4.2.
In artikel 32c van de Wet LB 1964 is een regeling getroffen voor de situatie dat sociale uitkeringen met elkaar worden verrekend. Dit ziet op de situatie dat iemand gedurende een bepaalde periode een uitkering heeft genoten, maar later over dezelfde periode recht blijkt te hebben op een uitkering van een andere uitkeringsinstantie, in welk geval het recht op de eerstgenoemde uitkering met terugwerkende kracht geheel of gedeeltelijk komt te vervallen. Artikel 32c Wet LB 1964 bewerkstelligt dat het in verband met de verrekening niet-uitgekeerde bedrag niet tot het loon wordt gerekend en dat het bedrag dat zonder deze verrekening zou moeten worden terugbetaald niet als negatief loon in aanmerking kan worden genomen. Zonder deze bepaling zou de inhoudingsplichtige die achteraf bezien ten onrechte een uitkering heeft toegekend het verrekende bedrag als negatief loon moeten aanmerken. Daarnaast zou zonder deze bepaling de inhoudingsplichtige die een uitkering toekent, die voor een deel wordt verrekend met een door een andere inhoudingsplichtige ten onrechte toegekende uitkering, ook het verrekende bedrag als loon moeten verwerken.
4.3.
In het geval van eiser is in 2008 een bedrag van € 83.499 (inclusief toeslag) aan eiser uitbetaald. Het restantbedrag van bruto € 25.130 (netto € 23.343) is uitbetaald aan de Sociale Dienst van de gemeente [A] ter verrekening van de door deze gemeente betaalde WWB-uitkering over de periode 1 januari 2004 tot 1 september 2007. Zoals hierboven overwogen bewerkstelligt artikel 32c Wet LB 1964 dan dat het in verband met de verrekening niet-uitgekeerde bedrag niet tot het loon wordt gerekend en dat het bedrag dat zonder deze verrekening zou moeten worden terugbetaald niet als negatief loon in aanmerking kan worden genomen. Verweerder heeft in de IB/PVV-aanslag 2008 dan ook terecht het door eiser opgevoerde bedrag van € 25.130 aan negatieve inkomsten niet in aftrek toegelaten.”
4.1.2.
De rechtbank heeft omtrent het onder 3.1.b genoemde geschilpunt als volgt overwogen:
“Aftrek buitengewone uitgaven
4.4.
Eiser stelt uitgaven voor ziektekosten of buitengewone uitgaven te hebben gedaan ten bedrage van € 1.705. Verweerder heeft aangegeven dat bij het opleggen van de aanslag het in de aangifte opgevoerde bedrag van € 281 aan ziektekosten als buitengewone uitgave is geaccepteerd zonder dat de juistheid hiervan nader is onderzocht. Op eiser rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat door hem nog andere kosten zijn gemaakt welke gelden als buitengewone uitgaven. Eiser heeft - ook nadat verweerder hem om een specificatie en betalingsbewijzen heeft verzocht - zijn (blote) stelling dat sprake is van nog andere buitengewone uitgaven op geen enkele wijze onderbouwd, in de bezwaarfase noch in de beroepsfase. Alsdan heeft eiser niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Deze grief faalt derhalve.”
4.1.3.
De rechtbank heeft omtrent het onder 3.1.c genoemde geschilpunt als volgt overwogen:
“Aftrek premies WAZ
4.5.
Eiser stelt voorts dat hij de door hem in de jaren vóór 2008 betaalde premie voor zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering in het jaar 2008 in aftrek mag brengen.
4.6.
De rechtbank overweegt dat eiser de op hem drukkende premies voor zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering ingevolge artikel 3.124, lid 1, letter c, van de Wet IB 2001 in beginsel als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in mindering mag brengen op zijn inkomen uit werk en woning. Op grond van artikel 3.147 van de Wet IB 2001 komen deze uitgaven evenwel alleen voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij – voor zover hier relevant – zijn betaald. Nu eiser de premies voor zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering niet in het jaar 2008 heeft betaald, kunnen deze premies niet in dat jaar als uitgaven voor inkomensvoorziening in aftrek komen.”
4.2.
Het Hof acht deze oordelen en de gronden waarop zij berusten juist en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten en bewijsstukken aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden. Het Hof merkt daarbij op dat de in hoger beroep overgelegde bankafschriften dateren uit de jaren 1996 tot en met 2003 en dat de daarop vermelde betalingen niet relevant zijn voor de aftrek van WAZ-premies en/of ziektekosten in het onderhavige jaar.
4.3.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende, naast zijn stelling dat ‘negatieve inkomsten’ ter zake van premies WAZ en ziektekostenverzekering die hij in eerdere jaren heeft betaald, in aftrek van het inkomen van 2008 dienen te komen, ook in meer algemene zin betoogd dat er verrekenbare (ondernemings)verliezen uit de jaren 1997 tot en met 2000 zijn die met het inkomen van 2008 dienen te worden verrekend. In het in 1.5 vermelde nadere stuk heeft belanghebbende het uit dien hoofde nog te verrekenen bedrag op € 27.932 gesteld.
4.3.2.
Met betrekking tot dit geschilpunt stelt het Hof voorop dat alleen bij beschikking vastgestelde verliezen voor verrekening in aanmerking komen. Het heeft op de weg van belanghebbende gelegen om te dezen relevante beschikkingen in het geding te brengen, doch dit heeft hij niet gedaan. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat er ultimo 2001 méér verrekenbaar verlies bij beschikking was vastgesteld dan waarvan de inspecteur in diens onder 2.4 vermelde overzicht is uitgegaan. Het Hof heeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dat overzicht. Nu uit dat overzicht blijkt dat de verrekenbare verliezen ultimo 2007 geheel zijn verrekend, kan bij de aanslag voor het jaar 2008 geen verrekening meer plaatsvinden.
4.3.3.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat met betrekking tot de jaren 1997 tot en met 2000 alsnog verliezen bij beschikking dienen te worden vastgesteld, kan hem dat niet baten omdat een dergelijke stelling niet in een procedure over de aanslag voor het jaar 2008 aan de belastingrechter kan worden voorgelegd.
4.4.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en E.F. Faase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 30 oktober 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.