Uitspraak
mr. J.G.J. Elslo, kantoorhoudende te Bilthoven,
mr. R. van den Brink, kantoorhoudende te Houten,
mr. R. van den Brink, kantoorhoudende te Houten.
1.Het verloop van het geding
2.De feiten
Gedurende het boekjaar is overeengekomen de leningen aan [Loeff’s Holding] achter te stellen bij de vorderingen van de Rabobank op [Loeff’s Holding], dit in verband met de aanzienlijke verliezen die [Loeff’s Holding] in de afgelopen twee jaar heeft geleden. Tevens is overeengekomen de betalingen van rente en aflossing op te schorten totdat de liquiditeitspositie van [Loeff’s Holding] en haar dochtervennootschap [Loeff’s Patent] structureel is verbeterd. In verband hiermee is besloten een voorziening te treffen te[r] grootte van 20% van de resterende hoofdsommen.”
3.De gronden van de beslissing
in enig jaar op nihil zou worden gesteld, indien de financiële situatie waarin [Loeff’s Holding en/of Loeff’s Patent] verkeert rentebetalingen in dat jaar niet toeliet”, (vi) dat niet jaarlijks werd besloten de rente op nihil te stellen, doch dat jaarlijks de mondelinge overeenkomst uit 2002 werd uitgevoerd, (vii) dat niet betaalde rente derhalve niet als vordering in de jaarrekeningen werd opgenomen of aan de hoofdsom toegevoegd, en (viii) dat de mondelinge afspraak kenbaar is uit de jaarrekeningen, waarin immers is vermeld dat “
is overeengekomen de betalingen van rente en aflossing op te schorten (…)”. Daarbij laat de Ondernemingskamer in het midden of de vermelding in de jaarrekeningen van een afspraak om rente “op te schorten” aannemelijk maakt dat is overeengekomen de rente op nihil te stellen, zoals Fabius c.s. hebben betoogd, en voorts of de motieven die in 1997 en 2002 aan de afspraken over aflossing en rentebetaling ten grondslag zouden zijn gelegd destijds toereikend waren.