ECLI:NL:GHAMS:2014:4922

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
27 november 2014
Zaaknummer
23-002814-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 13,5 gram cocaïne op 21 maart 2013 te Amsterdam. De politierechter had de verdachte een werkstraf van 90 uur opgelegd, subsidiair 45 dagen vervangende hechtenis. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een zwaardere straf, namelijk een werkstraf van 100 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van twee jaar.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 5 november 2014 heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte niet wist dat er cocaïne in de auto aanwezig was, omdat de drugs niet zichtbaar waren en hij de auto van zijn broer had geleend. Het hof heeft dit verweer verworpen en geconcludeerd dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de cocaïne. Het hof oordeelde dat het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne door de verdachte wettig en overtuigend bewezen was.

Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand, die niet ten uitvoer zal worden gelegd, en een taakstraf van 100 uur, subsidiair 50 dagen hechtenis. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de eerdere veroordelingen van de verdachte. Het hof heeft benadrukt dat het gebruik van cocaïne gevaarlijk is voor de volksgezondheid en dat het bijdraagt aan de criminaliteit in de samenleving. De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

parketnummer: 23-002814-13
datum uitspraak: 19 november 2014
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2013 in de strafzaak onder parketnummer 13-057878-13 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
5 november 2014, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 21 maart 2013 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 13,5 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof komt tot andere overwegingen en een andere strafmaat. Bovendien is een in eerste aanleg aangevoerd bewijsverweer in hoger beroep niet herhaald.

Bewijsoverweging

De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte niet wist en ook niet hoefde te weten dat er cocaïne in de auto waarin hij reed aanwezig was. De drugs waren niet zichtbaar voor de verdachte en de verbalisanten hebben moeite moeten doen om de drugs weg te halen. De verdachte heeft de auto geleend van zijn broer en hij heeft niets willen zeggen omdat hij zijn broer niet in de problemen wilde brengen. De verdachte kan niet voor de aangetroffen cocaïne verantwoordelijk worden gehouden vanwege een gebrek aan wetenschap en dient derhalve te worden vrijgesproken.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
De verdachte heeft bij de politie en de rechtbank niet willen verklaren over de onder de stuurkolom aangetroffen zakjes met cocaïne. In hoger beroep heeft de verdachte gezegd dat hij de van zijn broer geleende auto op zijn beurt ook aan anderen uitleende en dat hij er waarschijnlijk door iemand anders is ingeluisd. Het hof acht niet aannemelijk dat een derde persoon 15 wikkels cocaïne – die toch een behoorlijke straatwaarde vertegenwoordigen – in een geleende auto zou achterlaten wanneer hij deze auto retourneert. Nog minder aannemelijk acht het hof de suggestie, nog daargelaten dat deze op geen enkele manier nader is onderbouwd door de verdachte en het dossier daarvoor ook overigens geen aanknopingspunten biedt, dat iemand dat met opzet zou hebben gedaan om de verdachte in problemen te brengen. Evenmin acht het hof het aannemelijk dat de broer van de verdachte, die naar het hof van de verdachte heeft begrepen toentertijd met vakantie zou zijn geweest, zijn auto zou hebben uitgeleend met de drugs er nog in. Het hof hecht daarom geen geloof aan hetgeen de verdachte op dit punt heeft aangevoerd en gaat er van uit dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de cocaïne onder de stuurkolom, waarover hij aldus ook als heer en meester kon beschikken. Het hof acht daarmee het opzettelijk aanwezig hebben van de cocaïne door de verdachte bewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 21 maart 2013 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 13,5 gram van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het ten laste gelegde veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 90 uur, subsidiair 45 dagen vervangende hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 100 uur, subsidiair 50 dagen vervangende hechtenis, en een gevangenisstraf voor de duur van één maand voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne. Het gebruik van cocaïne levert gevaar op voor de volksgezondheid, nu deze stof sterk verslavend is en kan bij regelmatig gebruik schadelijke lichamelijke, psychische en sociale gevolgen met zich mee brengen. Het gebruik hiervan is tevens bezwarend voor de samenleving, onder andere vanwege de daarmee gepaard gaande door verslaafden gepleegde criminaliteit ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 21 oktober 2014 is de verdachte eerder onherroepelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafbestaande uit een werkstraf voor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.L. Bruinsma, mr. M.J.A. Plaisier en mr. R.A.F. Gerding, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Schoutsen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
19 november 2014.
[........]