ECLI:NL:GHAMS:2014:4905

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
27 november 2014
Zaaknummer
200.118.697-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schijn van betaling van een schuld door een derde en gerechtvaardigd vertrouwen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellante] en Randstad Nederland B.V. [appellante] was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin haar vordering tot terugbetaling van een bedrag van € 35.700,- was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de betalingen die door [X], een derde, waren verricht, niet onverschuldigd waren, omdat Randstad gerechtvaardigd kon vertrouwen op de rechtsgeldigheid van deze betalingen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: Randstad had op 1 december 2009 een factuur gestuurd aan [bedrijf] voor een bedrag van € 35.700,-. Omdat betaling uitbleef, heeft Randstad contact opgenomen met [bedrijf], waaruit bleek dat betaling vanuit [appellante] zou plaatsvinden. [X] heeft vervolgens op 28 en 29 december 2009 bedragen van de rekening van [appellante] overgemaakt aan Randstad. [appellante] ontdekte later dat [X] frauduleuze handelingen had verricht en vorderde terugbetaling van de bedragen, stellende dat de betalingen zonder rechtsgrond waren gedaan.

Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en het oordeel van de rechtbank bevestigd. Het hof oordeelde dat de betalingen door [X] als betalingen door [appellante] konden worden aangemerkt, omdat [X] de volmacht had om betalingen te verrichten. Het hof stelde vast dat Randstad niet op de hoogte was van enige onregelmatigheid en dat zij mocht vertrouwen op de juistheid van de betalingen. De vordering van [appellante] werd afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellante] werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I AOF
zaaknummer : 200.118.697/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 510878/HA ZA 12-207
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 november 2014
inzake
[appellante],
gevestigd te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. H.T. Verhaar te Rotterdam,
tegen:
RANDSTAD NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. N. van der Wal te Egmond aan Zee.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en Randstad genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 2 oktober 2012 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2012, onder bovengenoemd zaak-/rolnummer, gewezen tussen haar als eiseres en Randstad als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak doen bepleiten, [appellante] door mr. Verhaar voornoemd en Randstad door mr. H.S. Hulsker, advocaat in haar dienstbetrekking, en door mr. Van der Wal voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog haar vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van Randstad in de kosten van het geding in beide instanties.
Randstad heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met
- uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1.1 tot en met 2.2.1) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) Randstad heeft op 1 december 2009 een factuur gestuurd aan [bedrijf] (hierna: [bedrijf]), ter attentie van de heer [X] (hierna: [X]), op het adres [adres] [woonplaats]. Deze factuur bedroeg € 35.700,- inclusief btw en had betrekking op een vergoeding voor de opzegging van een doorlopende huurovereenkomst voor een winkelruimte door Randstad ten behoeve van [bedrijf]. Op deze factuur staat als bedrijfsnummer [nummer] en als factuurnummer [nummer] vermeld.
(ii) Omdat betaling van deze factuur uitbleef, heeft Randstad op 23 december 2009 gebeld met [bedrijf]. Een medewerker van [bedrijf] heeft tijdens dit telefoongesprek meegedeeld dat betaling zal plaatsvinden vanuit [appellante].
(iii) [X] heeft meerdere jaren administratieve diensten verricht voor [appellante]. In dat kader was hij gemachtigd om bankoverschrijvingen voor [appellante] te doen tot een bedrag van ongeveer € 22.000,- (oorspronkelijk fl. 50.000,-).
(iv) [X] heeft op 28 december 2009 van de bankrekening van [appellante] een bedrag van € 20.000,- overgemaakt aan Randstad. Op 29 december 2009 heeft [X] van dezelfde rekening een bedrag van € 15.700,- overgemaakt aan Randstad. Beide betalingen vermelden, voor zover hier relevant, het volgende:
“[appellante] [adres] [woonplaats] [nummer] ”.
( v) In augustus 2011 is [appellante] erachter gekomen dat [X] frauduleus bedragen heeft overgemaakt van haar bankrekening en van bankrekeningen van twee aan haar gelieerde rechtspersonen.
(vi) Bij verstekvonnis van de rechtbank Rotterdam van 2 november 2011 zijn [X] en meerdere aan hem gelieerde vennootschappen, waaronder [bedrijf], hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [appellante] en twee aan haar gelieerde rechtspersonen van een voorschot op hun schade uit onrechtmatige daad tot een bedrag van bijna € 17 miljoen.
(vii) [X] en de aan hem gelieerde vennootschappen, waaronder [bedrijf], bieden geen substantieel verhaal.
(viii) Bij brief van 14 december 2011 heeft [appellante] aan Randstad verzocht om binnen tien dagen het totaalbedrag van de betalingen van 28 en 29 december 2009 (derhalve € 35.700,-) terug te betalen. Randstad heeft niet aan dit verzoek voldaan.
3.2.
[appellante] heeft Randstad in rechte betrokken en betaling van genoemd bedrag van € 35.700,- gevorderd, met rente en kosten. Zij stelt zich op het standpunt dat de betalingen aan Randstad zonder rechtsgrond zijn verricht.
3.3.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Zij heeft daartoe, kort weergegeven, het volgende geoordeeld. Op grond van artikel 6:114 BW wordt een girale betaling, waartoe een rekeninghouder de opdracht verstrekt aan zijn bank, als een betaling door deze rekeninghouder zelf en niet door zijn bank aangemerkt. In dit verband moet onder een rekeninghouder mede worden begrepen iemand wiens gedrag aan deze rekeninghouder kan worden toegerekend. [appellante] heeft [X] gevolmachtigd om namens haar betalingsopdrachten te verstrekken tot een hoger bedrag dan de bedragen van de betalingsopdrachten die hij op 28 en 29 december 2009 heeft verstrekt. Dat [X] op oneigenlijke gronden van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, moet in de verhouding tussen [appellante] en Randstad aan [appellante] worden toegerekend. Niet in geschil is dat [bedrijf] ten tijde van deze betalingen tot het bedrag van € 35.700,- een schuld aan Randstad had. Op grond van artikel 6:30 BW kan een verbintenis door een ander dan de schuldenaar worden nagekomen. [appellante] heeft echter – niet weersproken – gesteld dat zij op 28 en 29 december 2009 niet heeft beoogd de verbintenis tot betaling van [bedrijf] tegenover Randstad na te komen. Randstad heeft daartegenover gesteld dat zij niet kon weten en niet behoorde te weten, dat [appellante] niet voor [bedrijf] beoogde te betalen, en dat zij gerechtvaardigd mocht vertrouwen op een rechtsgeldige betaling als bedoeld in artikel 6:30 BW.
De rechtbank begreep deze stellingen van Randstad als een beroep op 3:35 BW en honoreerde dit beroep. Randstad heeft de betalingen door [appellante] opgevat als een nakoming van de verbintenis tot betaling van [bedrijf] en naar het oordeel van de rechtbank kwam deze opvatting overeen met de zin die Randstad in de gegeven omstandigheden aan deze betalingen redelijkerwijs mocht toekennen. Dit leidde de rechtbank tot de slotsom dat voor de betalingen een rechtsgrond bestond en dat de betalingen dus niet onverschuldigd zijn gedaan. [appellante] komt tegen dit oordeel en de gronden waarop dit berust met vijf grieven op.
3.4.
Grief 1 van [appellante] keert zich tegen de overweging van de rechtbank over de uitleg van artikel 6:114 BW. Met grief 2 betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de overschrijding van de vertegenwoordigingsbevoegdheid door [X] aan [appellante] moet worden toegerekend. [appellante] voert aan dat artikel 6:114 BW slechts zegt dat een betaling op een bankrekening wordt aangemerkt als een betaling aan de rekeninghouder, in casu Randstad, en dat, los daarvan, er geen basis is voor het oordeel dat onder een rekeninghouder mede worden begrepen iemand wiens gedrag aan deze rekeninghouder kan worden toegerekend. Voorts is volgens [appellante] het enkele feit dat zij [X] een bevoegdheid heeft gegeven onvoldoende reden om overschrijding daarvan aan haar toe te rekenen. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat [X] een verhullende en verbloemende werkwijze heeft gehanteerd, aldus [appellante].
3.5.
Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof voorop dat [appellante] haar vordering jegens Randstad heeft gebaseerd op (alleen) onverschuldigde betaling. Een vordering uit onverschuldigde betaling moet worden ingesteld door degene die de prestatie heeft verricht. De grondslag van de vordering veronderstelt dus betaling door [appellante]. Indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat de betaling niet als een betaling door [appellante] kan worden aangemerkt, is haar vordering uit onverschuldigde betaling reeds om die reden niet toewijsbaar. Dit kan niet de bedoeling zijn van [appellante]. De grieven hebben reeds daarom geen succes.
3.6.
Overigens onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank dat de betaling aan Randstad in het onderhavige geval heeft te gelden als betaling door [appellante]. De betalingsopdracht is op zichzelf geldig. [appellante] heeft [X] een volmacht verstrekt die het mogelijk maakte namens haar girale betalingen te doen tot bedragen ter hoogte van de bedragen als waar het hier om gaat. Randstad heeft de overschrijving van geldbedragen van een rekening van [appellante] op haar rekening mogen opvatten als betaling van deze bedragen door [appellante]. Als [X] – niet voor Randstad kenbaar – zijn bevoegdheid voor andere doeleinden heeft gebruikt dan waarvoor deze was verleend, is dit een omstandigheid die voor risico van [appellante] dient te blijven. Het gaat hier niet om (schijn van) vertegenwoordigingsbevoegdheid maar om de vraag of Randstad zich met succes kan beroepen op de schijn dat de betalingen door [appellante] werden verricht en dat deze strekten ter voldoening van een schuld van [bedrijf]. Het laatste onderdeel van deze vraag wordt bestreken door de grieven 3 tot en met 5.
3.7.
Grief 3 richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat deelnemers aan het girale betalingsverkeer vertrouwen moeten kunnen hebben in de juistheid en rechtsgeldigheid van betalingen die ten gunste van hen worden verricht en dat niet gesteld of gebleken is dat Randstad op de hoogte was of had moeten zijn van aanwijzingen van het tegendeel, zoals wetenschap van een fout, een vergissing of fraude. Met grief 4 bestrijdt [appellante] het oordeel van de rechtbank dat Randstad haar onderzoeksplicht niet heeft geschonden en met grief 5 betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Randstad de betalingen in de gegeven omstandigheden mocht opvatten als betalingen van [appellante] ex artikel 6:30 BW voor [bedrijf]. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt als volgt.
3.8.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat Randstad uit de omstandigheid dat bedragen van de rekening van [appellante] op haar rekening zijn overgeschreven ter hoogte van haar vordering op [bedrijf] en onder vermelding van het bedrijfsnummer en het factuurnummer die werden genoemd op de op die vordering betrekking hebbende factuur, heeft mogen afleiden dat [appellante] de vordering van [bedrijf] heeft willen voldoen. Betaling van een schuld door een derde is niet uitzonderlijk. Concrete door Randstad op te merken aanwijzingen voor onregelmatigheden waren er niet. Als zodanig kan niet gelden de enkele omstandigheid dat betaling door een derde werd gedaan en evenmin dat de betaling in tranches is gedaan. Het hof onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat op Randstad in dit geval geen verdere onderzoeksplicht rustte. Randstad kon volstaan met te constateren dat hier sprake was van betaling door een derde die kennelijk beschikte over de te betalen factuur en die om haar moverende redenen betaling van die factuur op zich had genomen. Zij heeft zich niet hoeven te verdiepen in de achterliggende motieven voor deze betaling. Een andere opvatting zou te zeer indruisen tegen de eisen van het rechtsverkeer. Dit betekent dat ook het hof van oordeel is dat Randstad erop heeft mogen vertrouwen dat [appellante] beoogde de schuld van [bedrijf] te voldoen.
3.9.
Uit het vorenstaande volgt dat de grieven falen. De overige stellingen en weren van partijen kunnen onbesproken blijven. De bewijsaanbiedingen van partijen worden verworpen omdat zij geen betrekking hebben op feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en [appellante] zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, met nakosten en rente als gevorderd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Randstad begroot op € 1.815,- aan verschotten en € 3.474,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en te vermeerderen met wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad
Dit arrest is gewezen door mrs. P.W.A. van Geloven, M.M.M. Tillema en S. Arnold en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 november 2014.