5.1.Het Hof stelt voorop dat, nu de bestreden UTB een besluit is dat binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, vaststaat dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging van toepassing is.
a. op de hoogte stellen van voornemen navordering
5.2.1.Belanghebbende stelt dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden, omdat haar een te korte reactietermijn is gegeven en omdat de inspecteur, gelet op de datum waarop de UTB is uitgereikt, niet met de nodige aandacht kennis heeft genomen van de reactie van belanghebbende. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.2.2.Vaststaat dat de inspecteur belanghebbende bij brief van 9 februari 2011 op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen tot uitreiking van de bestreden UTB. Hij heeft belanghebbende de gelegenheid geboden om uiterlijk 23 februari 2011 op dit voornemen te reageren. Belanghebbende heeft haar reactie op 23 februari 2011 per telefax en per post aan de inspecteur verzonden, waarna de inspecteur op 24 februari de bestreden UTB aan belanghebbende heeft uitgereikt.
5.2.3.Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging vereist onder meer dat de (potentiële) adressaat van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. De eerbiediging van de rechten van de verdediging impliceert dat de administratie vervolgens met de nodige aandacht kennis neemt van de opmerkingen van de betrokken persoon of onderneming.
5.2.4.Naar ’s Hofs oordeel heeft de inspecteur in het onderwerpelijke geval de reactietermijn in redelijkheid kunnen bepalen op twee weken na dagtekening van zijn vooraankondiging van de bestreden UTB. Het Hof acht daarbij van belang dat sprake is van een navordering op slechts een tweetal aangiften, dat de inspecteur in zijn vooraankondiging van 9 februari 2011 duidelijk heeft vermeld op welke juridische grondslagen de heffing is gebaseerd, onder overlegging van de desbetreffende OLAF-rapporten, en dat belanghebbende in haar schrijven van 23 februari 2011 een inhoudelijke reactie heeft gegeven op dit voornemen, waarbij zij niet heeft verzocht om een langere termijn en evenmin melding heeft gemaakt van tijdgebrek.
5.2.5.De enkele omstandigheid dat de UTB is uitgereikt op de dag volgend op de dag van ontvangst van de reactie van belanghebbende, kan op zichzelf evenmin tot het oordeel leiden dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden. Uit de bewoordingen van de UTB blijkt dat de inspecteur met de nodige aandacht kennis heeft genomen van de opmerkingen van belanghebbende, maar dat deze geen aanleiding hebben gevormd om van het voornemen af te wijken.
b. Inzage/overleggen dossier
5.3.1.Belanghebbende stelt dat zij reeds in een vroeg stadium heeft verzocht haar de annexen bij het Interim Case Report van 5 mei 2010 (hierna: het Interim Case Report) ter beschikking te stellen dan wel ter inzage te geven. Zij stelt thans dat de annexen op de zaak betrekking hebbende stukken vormen die, gelet op artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (alsnog) dienen te worden overgelegd. Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat zij door het laattijdig, pas in de hoger beroepsfase, ter beschikking stellen van deze informatie in haar verdedigingsbelang is geschaad en dat de UTB daarom dient te worden vernietigd.
5.3.2.Uit het bezwaarschrift van 28 februari 2011 en het verslag van het hoorgesprek van 15 juni 2011 blijkt dat belanghebbende onder meer bij die gelegenheden heeft verzocht om inzage in de annexen bij het Interim Case Report. Eerst in hoger beroep heeft de inspecteur, nadat het Hof daarom had verzocht, deze annexen overgelegd. De inspecteur stelt dat hij niet verplicht is deze annexen over te leggen, omdat geen sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken; hij stelt dat de annexen niet relevant zijn geweest voor zijn besluitvorming.
5.3.3.Het Hof stelt voorop dat de annexen een onlosmakelijk onderdeel vormen van het Interim Case Report, welk rapport dragend is voor het uitreiken van de UTB, en dat daarom niet voor twijfel vatbaar is dat sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat aan de betwisting door de inspecteur dat sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken, geen doorslaggevende betekenis toekomt (vgl. HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823). Het Hof is van oordeel dat de inspecteur verplicht is deze stukken aan de rechter over te leggen. In zoverre faalt de stelling van de inspecteur. 5.3.4.In het onderhavige geval maakt een ‘AM-melding’ (Assistance Mutuelle) deel uit van annex 2 van het Interim Case Report. Deze melding is door de inspecteur aan belanghebbende en het Hof verstrekt in versie waarin verschillende passages zijn weggelaten (‘gewit’). Naar ’s Hofs oordeel maakt ook deze informatie deel uit van de op de zaak betrekking hebbende stukken die de inspecteur aan de rechter dient over te leggen. Het Unierecht staat aan dit oordeel niet in de weg.
In dit verband zij verwezen naar artikel 45, derde lid van de Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad van 13 maart 1997 betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften, welk artikel als volgt luidt:
Artikel 45
(…)
3. Het bepaalde in de vorige leden vormt er geen beletsel voor dat de krachtens deze verordening verkregen gegevens worden gebruikt bij gerechtelijke procedures of rechtsvervolgingen die later worden ingesteld wegens niet-naleving van de douane- of landbouwvoorschriften.
(…)
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende door het weglaten (‘witten’) van passages in de AM-melding in haar processuele positie is geschaad. Na afweging van alle belangen en gelet op artikel 8:31 Awb verbindt het Hof aan het weglaten van passages geen gevolgen, behoudens het hierna overwogene.
5.3.5.Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat zij al eerder, in ieder geval voorafgaand aan de procedure bij de belastingrechter, het recht had deze stukken in te zien geldt het volgende. Blijkens het bezwaarschrift en het verslag van het hoorgesprek heeft belanghebbende reeds in deze fasen verzocht de stukken in te zien. Ingevolge artikel 7:4 van de Awb legt de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen voor belanghebbende ter inzage. Nu gelet op 5.3.3 naar ’s Hofs oordeel sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken en belanghebbende gebruik heeft gemaakt van haar recht om te worden gehoord (vgl. HR 7 juni 2002, nr. 36 801, BNB 2002/284) is het gelijk, gelet op het nationale recht, aan belanghebbende.
5.3.6.Meer algemeen volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat een ieder in iedere fase van het geding het recht heeft om toegang te krijgen tot het dossier dat hem betreft, een en ander met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim (vgl. HvJ EU 17 juli 2014, C‑141/12 en C-372/12, zaken Y.S, M en S, punt 68). Door deze toegang meerdere malen in verschillende fasen van het geding te weigeren en uitsluitend de informatie ter beschikking te stellen die naar zijn mening relevant was, heeft de inspecteur dit recht, dat een uitvloeisel is van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, geschonden. Voor de toepasselijkheid van dit beginsel verwijst het Hof naar het hiervoor onder 5.1. overwogene.
5.3.7.Schending van dit Unierechtelijke beginsel leidt pas tot nietigverklaring van het genomen besluit, wanneer de desbetreffende administratieve procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben (vgl. HvJ EU 12 juli 2014, C-129/13 en C-130/13, Kamino en Datema, punt 79 en 80). Belanghebbende heeft ter zake aangevoerd dat haar eerst na kennisneming van de annexen duidelijk is geworden (1) met welke schepen de goederen van en naar Maleisië zijn vervoerd, (2) dat de goederen in Maleisië zijn aangegeven door slechts een beperkt aantal declaranten en (3) dat zij zijn opgeslagen in een ‘warehouse’ met de aanduiding “F2”. Belanghebbende stelt dat zij op basis van deze informatie, als die haar destijds (2011) bekend was geweest, een nader onderzoek had kunnen instellen. Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende, met deze blote stelling, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben gehad. Belanghebbende heeft met name onvoldoende geconcretiseerd wat zij destijds nader had willen onderzoeken en waarom zij dat onderzoek, zonder deze informatie, niet heeft kunnen uitvoeren. Het Hof acht daarbij van belang dat de naam van de ‘declarant’ van de desbetreffende zendingen reeds bij de vooraankondiging van de bestreden UTB kenbaar is gemaakt, zodat zij reeds op dat moment de gelegenheid had om deze declarant te benaderen. Evenmin valt in te zien wat de naam van de opslagruimte in de vrije zone van Penang, waar het ompakken van de rijwielen in andere containers heeft plaatsgevonden, zou kunnen bijdragen aan enig onderzoek waaruit zou kunnen blijken dat de fietsen in Maleisië zijn gefabriceerd. Hetzelfde heeft te gelden voor de namen van de schepen waarmee de goederen van en naar de vrijhaven van Penang zijn vervoerd.
5.3.8.Gelet op het vorenoverwogene ziet het Hof in de (te) late verstrekking van de annexen geen grond voor vernietiging van de bestreden UTB. Wel ziet het Hof in deze omstandigheid aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot een proceskostenvergoeding alsmede de inspecteur te gelasten het griffierecht te vergoeden.